Lady Cecil Kerr – Teresa H. Higginson (1844-190), de bruid van de Gekruisigde (575 blz., Nederlands)

Voorwoord van de schrijfster

De hier volgende bladzijden verhalen de geschiedenis van een eenvoudige Engelse vrouw, een nederige onderwijzeres van de lagere school, die nog niet lang geleden zich onopgemerkt en onbekend bewoog tussen de mensen in onze bedrijvige straten of langs de eenzame buitenwegen. Het is in deze eeuw, dat ze ter ruste werd gelegd op het kleine dorpskerkhof te Neston. Haar zusters en een enkele vriendin waren bij de begrafenis aanwezig; ze deelde haar moeders graf, zelfs haar naam werd niet op de grafsteen bijgevoegd. ‘En toch is haar naam heden op veler lippen, en een verzoekschrift met talrijke en invloedrijke handtekeningen is de aartsbisschop van Liverpool aangeboden om een voorlopig canoniek onderzoek naar haar deugden in te stellen in de hoop om haar eens op de altaren der Kerk verheven te zien.

Om tot zekerheid te komen moet er zorgvuldig gewogen en gezift worden, en zolang de Kerk niet heeft gesproken, mag niemand er zich aan wagen om een uitspraak te doen. Een kort verslag van haar leven, al is het erg onvolmaakt, zal hun, die in haar proces belang stellen, zonder twijfel welkom zijn. Wat hier wordt meegedeeld is geheel ontleend aan haar eigen geschriften, aan verklaringen van haar biechtvaders en aan de lippen van diegenen, die haar tijdens haar leven hebben gekend. Alles wordt gegeven zonder commentaar of poging tot verklaring; veel er in is zeer wonderbaar, zelfs opzienbarend. Vele mensen zullen hier niet van houden – veel zal ongetwijfeld bekritiseerd of bestreden worden. Maar haar eigen bisschop zei: “Is het Gods werk, dan zal het gedijen in spijt van alle verzet”. Het proces is aanhangig gemaakt en daarom worden haar vrienden verzocht te bidden, dat als het in waarheid Gods werk is, Hij spoedig Zijn nederige dienares moge verheffen, zodat eenmaal, na de uitspraak van de H. Kerk, wij, aardse mensen, haar zalig mogen prijzen. Mocht dit Zijn Wil zijn, dan zouden wij op deze Britse eilanden ons gewis verheugen, dat na zoveel eeuwen weer een nieuwe Engelse naam onder Gods Heiligen wordt aangeroepen.

Met wat een vertrouwen ook zouden we ons niet wenden tot iemand, die nog zo kort geleden door onze grote steden liep, onze eigen taal sprak, ons leven leidde, onze gebruiken volgde, haar voorbede vragend, dat spoedig de dag mag komen, waarop ons dierbaar Engeland weer een schuilplaats mag vinden in de ene Ware Schaapstal!

Feest van het H. Kruis 1926

Hoofdstuk 1. Kind van Belofte

“Ik beschouw het als mijn plicht te zeggen, dat ik de stellige overtuiging heb, dat Teresa niet alleen een heilige was, maar een van de grootste heiligen die de almachtige God ooit in zijn Kerk deed opstaan”.

Deze veelzeggende woorden, geschreven over Teresa Helena Higginson, geven niet de ogenblikkelijke indruk van een zeker iemand weer, maar ze bevatten het weloverwogen oordeel van een wijze oude priester, die gedurende de laatste twee en twintig jaren van haar leven de leidsman van haar ziel was.

In het jaar 1844, toen zo menig hart in Engeland zich met verlangen naar de oude Kerk keerde, werd in het beroemde genadeoord Holywell een meisje geboren. Kind van een katholieke vader en een bekeerde moeder, erfde ze van de één de oude heldhaftigheid uit de duistere eeuwen, toen het licht van het geloof zo goed als geheel werd gedoofd, en van de ándere de blijde hoop op een toekomst, wanneer dat geloof weer eenmaal het land zou gaan verlichten. En het kind zelf, al was het dan niet bestemd om in de wereldgeschiedenis een openbare rol te gaan spelen, blijkt nu toch wel te zijn één van die bijzondere werktuigen, waarvan God zich van tijd tot tijd bedient om Zijn geheime beschikkingen ten uitvoer te brengen.

Teresa’s vader, Robert Francis Higginson, was in 1816 te Preston geboren en ging naar school te Stonyhurst. Daarna ging hij naar Ierland als zakenvertegenwoordiger van Lord Dillon te Loughlyn House, Roscommon. Bij gelegenheid van een bezoek aan Dublin werd hij op een bal bij de onderkoning uitgenodigd. Hier werd hij voorgesteld aan Miss Bowness, een jonge Engelse dame, enige jaren ouder dan hij zelf. De romantische geschiedenis van haar bekering maakte veel indruk op hem. Haar familie was afkomstig uit de stad Bowness in Westmorland en ze was opgevoed in ouderwets, stijf Protestantisme. Haar vader had een hartgrondige afkeer van de katholieke Kerk en in het bijzonder van de Jezuïeten. Toch echter liet hij zijn dochter met enige nichtjes een reis naar Rome maken. Hier nu voelden ze zich erg getrokken tot de grote kerken en basilieken.

Op een goede dag liepen ze de ‘Gesu’ kerk in en ontmoetten daar een vriendelijke Engelse priester, die aanbood om hen rond te leiden. Ze toonden de grootste belangstelling en waren met hun gids zo zeer ingenomen, dat ze hem verzochten hen in het hotel te komen opzoeken.

Tijdens dit bezoek liet Mary Bowness zich ontvallen, dat ze een geweldige afschuw voor de Jezuïeten voelde. Tot haar niet geringe verlegenheid hoorde ze nu haar nieuwe vriend kalm vertellen, dat hij zelf Jezuïet was. Bij nadere kennismaking zijn blijkbaar haar vooroordelen gezakt, ze vroeg om onderricht en tenslotte werd ze in de Kerk opgenomen. Toen ze haar vader vertelde wat ze gedaan had, was hij erg boos en joeg haar het huis uit, verklarend, dat hij haar liever dood voor zijn voeten zag liggen, dan haar als katholiek onder zijn ogen te hebben.

Ze vond onderdak bij vrienden in Dublin en ontmoette zo de jonge katholieke Engelsman Robert Higginson. Al spoedig vatten zij liefde voor elkaar op en trouwden te Loughlyn in oktober 1841. Het jaar daarop werd hun eerste kind, een dochtertje, geboren; kort daarna keerden zij naar Engeland terug en vestigden zich te Gainsborough in Lincolnshire, waar Mr. Higginson een betrekking als kaaimeester vond. Het rustige stadje Gainsborough was een plaats van betekenis in een tijd, dat het vervoer in het land veelal over water ging. Langs de Chesterfield-, Keadbay-, en andere kanalen kwamen van alle kanten van het land goederen naar de kaaien, vanwaar ze over de rivier naar de open zee werden vervoerd.

De taak van de kaaimeester nu was om dit vervoer te controleren en te regelen; een drukke en gewichtige post. Mr. Higginson was enige tijd in staat om zijn snel aangroeiende familie in vrij grote welstand te onderhouden. Toen er echter spoorwegen kwamen, werd het anders, want het vervoer langs de kanalen nam gaandeweg af en hield tenslotte geheel op.

In 1857 zag hij zich genoodzaakt om naar Whalley Bridge in Cheshire te verhuizen. Op de kade nu van de Trent-haven in Gainsborough hebben de kleine Higgingsons de gelukkigste jaren van hun leven doorgebracht. Teresa was het derde kind. Vóór haar geboorte verkeerde mevrouw Higginson’s gezondheid in een armzalige toestand en daarom ondernam ze een bedevaart naar Holywell. Zo kwam het, dat dit kind met heel bijzondere roeping op 27 Mei 1844 geboren werd in dit heilig oord, dat eenmaal zo beroemd was in de dagen van geloof.

De weinige priesters die er waren, woonden verspreid en dit was de oorzaak, dat het kind pas op 22 juni gedoopt werd. De plechtigheid werd volbracht door de eerwaarde heer O’Carrol. De keuze van de namen zal wel niet aan bloot toeval te wijten zijn. Sint Teresa, de grote mystieke van Avila en Sint Helena, de Britse prinses, die met zoveel ijver naar het Kruis zocht, werden gekozen tot patronessen voor het kind, dat zelf de mystieke hoogten zou opgaan, en bewijzen zou geven een zo ware minnares van het heilige Kruis te zijn.

In die dagen was het Katholicisme in het Oosten van Engeland in lage eb en de Higginsons, die zo devoot waren, moeten er zich wel eenzaam hebben gevoeld. Toen ze er pas aankwamen, woonden er slechts enkele katholieken hier en daar verspreid rond Gainsborough en op bepaalde tijden kwam een priester de plaats bezoeken.

De tweede, die in het doopboek staat ingeschreven is Robert Francis Higginson, zoon van Robert Higginson en Mary Higginson-Bowness. In april 1848 was hij geboren en ongeveer twee maanden verliepen er voordat er een priester kwam om hem te dopen.

Het schijnt wel, dat de eerwaarde heer J.B. Naughton kort erop in die streek een vaste aanstelling kreeg, want de laatste drie kinderen van de familie werden binnen enkele dagen na hun geboorte gedoopt. In het jaar 1850 werd te Whitehorse Yard een kamer in gebruik genomen, die als kapel dienst deed, terwijl de tegenwoordige kerk gebouwd werd. Voordat men echter zover was, schijnt het huis van de Higginsons het voornaamste centrum van het katholieke leven in de streek te zijn geweest. Ze hadden een kapel in huis, waar zo dikwijls als het mogelijk was, de heilige Mis werd gelezen en waar de paramenten en verdere altaarbenodigdheden werden bewaard. Dr. Roskell, apostolisch vicaris van het Noorden, kwam er dikwijls op bezoek en meerdere welbekende priesters telden ze onder hun vrienden.

Voor de kleine groep katholieken waren het bewogen tijden, en we kunnen ons gemakkelijk voorstellen welke levendige gesprekken er gevoerd werden, hoe er hoop bij hen opkwam, dat Engeland weer tot het geloof zou terugkeren, toen men de rol van de bekeerlingen van Oxford gestadig zag toenemen. Niet de minst welkome van hun gasten was de eerbiedwaardige Dominicus Barbari, de beroemde passionist, die naar alle waarschijnlijkheid spoedig op de altaren der Kerk zal verheven worden en die Newman zelf en menigeen van zijn volgelingen bij zich ontving.

Een van de kinderen, Louisa, had het voorrecht om uit zijn hand het doopsel te mogen ontvangen en dikwijls droeg hij de kleine Teresa in zijn armen. Zou hij, voor wie in vele opzichten de toekomst openlag, misschien hebben voorzien tot welk een hoogte dit kind het in heiligheid zou brengen; hoe standvastig ze de weg naar Calvarié zou gaan om daar van de Heer zelf de verheven eretitel te krijgen van ‘Bruid van de Gekruisigde’? Geen twijfel bestaat er voor ons, dat hij met zijn vurige gebeden voor haar een aandeel zal hebben verkregen in haar heldhaftige ijver voor de zielen en dat zijn brandende woorden diep zullen zijn doorgedrongen in de open geest van het’ kind, wiens hart nu al van liefde voor God in gloed stond.

Van Teresa’s eerste jeugd zijn ons door anderen geen herinneringen bewaard. Het enige, dat ons hier omtrent inlicht, zijn twee geschreven stukken, waarin ze verslag van haar toestand geeft. Die eenvoudige bladzijden getuigen van een zeer hoogstaand, katholiek gezinsleven. De kinderen leefden teruggetrokken; ze hadden geen speelkameraden, maar de vijf zusters en de drie broers vormden onder elkaar een klein, gelukkig en opgewekt troepje, en het schijnt wel, dat Teresa bij al hun spelen en stoeien de leiding had. Hun opvoeding was aan gouvernantes toevertrouwd, maar de ouders zelf hielden van nabij de wacht over hen en deden hun best om hen eerbied en liefde voor God bij te brengen. Hoewel met weinig geestelijke hulpmiddelen – toen Teresa naar school ging, was ze nog nooit in een Lof geweest en had ze nog evenmin ooit een kruisweg gebeden – toch sloten ze zich gaandeweg innig bij de geest van de Kerk aan en namen ze van harte deel aan al haar feesten en liturgische tijdverdelingen. Ook leerden ze ware liefde voor de armen te hebben. Elke dag werd bij het middagmaal de eerste portie van elke schotel apart gezet voor de bedelaar die om een aalmoes zou komen vragen; mocht er ’s avonds nog niemand zijn gekomen, dan zeiden de goede ouders: “Vandaag hadden we geen bezoek van O.L. Heer”. In latere jaren vertelde Teresa vaak, dat ze eens het bord naar de keuken moest brengen om het warm te houden; ze viel er echter mee, het bord stuk, het eten op de grond en zij in zak en as.

Een van de dingen, die de moeder het diepst in de jeugdige zielen zocht te doen doordringen was de gewoonte om altijd aan Gods tegenwoordigheid te denken. Ze moesten zich voorstellen, dat de Heer altijd aan hun zijde stond. Teresa verklaarde in haar laatste ziekte aan een priester dat dit haar heel haar leven door tot grote troost was geweest. “Ik had mijn hand maar uit te steken om ze in Zijn hand te leggen”, zei ze.

In Teresa’s jeugdige ziel vond het goede zaad een vruchtbare bodem en schoot er diepe wortels. Ze was levendig en helder van geest, nadenkend boven haar jaren, had daarbij een zeer gevoelig hart en beschikte over grote wilskracht; van de wieg af was heel haar wezen op God gericht. Al vroeg werden haar ouders gewaar, dat de ziel aan hun zorgen toevertrouwd, geen middelmatige was! Al wie haar kenden, beschouwden haar als een kind van ongemene belofte, als een, door God duidelijk getekend als de Zijne. Mgr. Roskell, de bisschop, waakte met liefdevolle zorg over dit lam in zijn kudde; pater Dominicus hield haar, gelijk we reeds zagen, graag in zijn armen; pater Ignatius Spencer, eveneens een bekend passionist, noemde haar altijd zijn aposteltje en dit omwille van de ijver die ze aan de dag legde om de bond voor de bekering van Engeland te verspreiden.

Een van haar alleroudste herinneringen was, dat ze een priester – mogelijk pater Faber – van haar had horen zeggen; ze zou één van beiden, ofwel een grote heilige, ofwel een grote deugniet worden en ze zou menige ziel náár God, of van God áf, trekken.

(269) Dit heeft, geloof ik, veel indruk op mij gemaakt; alhoewel hij niet dacht, dat ik het hoorde, drong het diep in mijn ziel door, want toen ik ‘s avonds de zegen van mijn ouders kreeg en vader zijn hand op mijn hoofd legde, zuchtte hij en dit ging me door de ziel. En toen moeder dezelfde avond, alvorens te gaan slapen nog eens bij ons kwam kijken, knielde ze bij mijn bedje neer en weende; terwijl ze mij kuste vielen er warme tranen op mijn gezicht. Ik was te verlegen om mijn ogen open te doen en voelde mij onwaardig om zulk een goede moeder te hebben. Ik haal dit feit aan, omdat ik het nooit heb kunnen vergeten en hoewel ik toen de volle betekenis er van niet begreep, ben ik overtuigd, dat de lieve God er een grote rol in heeft gespeeld. Ik heb dan het lieve Kindje Jezus gevraagd me te helpen om meer op Hem te lijken, en me nooit iets te laten doen, waarmee ik mijn lieve ouders verdriet zou doen, want ik hield zielsveel van hen. Hoe oud ik toen was, weet ik niet meer, maar ik moet wel erg jong geweest zijn.

Uit dit alles blijkt, dat Teresa reeds op deze jeugdige leeftijd een op de voorgrond tredende figuur was en opmerkelijke wilskracht bezat. “Het Rijk der Hemelen lijdt geweld, zegt de Heer, en alleen de geweldigen krijgen het in hun macht”. Niet de zwakken van wil en de flauwen van hart kiest Hij zich uit om met Hem mee te gaan naar Calvarië! En Teresa was beslist geen zwakkelinge. Van jongs af schijnt ze volkomen overwicht te hebben gehad, niet alleen over haar broers en zusters, maar ook over alle anderen met wie ze in contact kwam. Zelf beschrijft ze zich als erg stijfhoofdig en eigenzinnig, ofschoon de dingen, waaraan ze zich vastberaden hield, geen kinderkuren waren, maar zaken, die ze in haar jonge geest diep had overwogen en waarvan haar geweten haar zei, dat ze goed waren.

(56) Ik maakte mijn ouders erg ongerust, want al was ik niet ongehoorzaam, ik was wel erg stijfhoofdig en wist meest altijd mijn eigen zin door te zetten. Zoveel overmacht had ik over iedereen in huis, zelfs over vreemden, dat vader en moeder zeiden, dat ik tegen wil en dank met hen deed wat ik verkoos, en deze eigenzinnigheid groeide met mij op. Ik was gewoon iets in mijn eigen geest wél te overwegen en als ik dacht, dat het goed was, dan gaf ik het niet op, voordat ik mijn zin had! Zo legde ik het aan; ik stelde de zaak voor en als ik merkte dat men er tegen opkwam, dan wilde ik er wel even over redeneren. Vader echter vertelde later dikwijls; zolang ik nog redeneerde, was er nog enige kans, maar hield ik mijn mond, dan had ik mijn partij gekozen en koste wat koste ging ik – met Gods hulp -door, tot ik gedaan kreeg, wat ik wilde. Met moeilijkheden was ik wel blij, want dan dacht ik, dat ik Hem iets aan te bieden had, want Hij had mij zoveel gegeven! O mijn Bruidegom, als ik achter mij kijk en alle gevaren zie, waar Gij mij doorheen hebt geleid of die Gij van mijn weg hebt verwijderd, dan voel ik mij dankbaar en zegen ik Uw heilige Naam, want altijd zijt Gij vol liefde voor mij geweest.

Onder alle herinneringen, door heiligen opgetekend, zal men bezwaarlijk mooier vinden dan de beschrijving, die Teresa geeft van haar eerste kennismaking met de Allerheiligste Drieëenheid. Deze verheven openbaring viel haar op zeer jeugdige leeftijd ten deel.

(3) Ik geloof, dat ik nog geen vier jaar oud was, toen Hij mij in het volle bezit van mijn verstand bracht en ik meen, dat het op het feest van Purificatie (of Presentatie?) van de gezegende Maagd voorviel. Te voren moet ik er al veel van gehoord hebben en ik verlangde erg onze Moeder Maria plezier te doen en haar te eren, want ik dacht, als ik dit doe, dan geeft zij mij haar kindje Jezus om op te passen, en hoe hevig ik naar Hem uitzag, weet Hij alleen! Er moet me echter iets gezegd zijn aangaande de gezegende Vrouw, als zijnde de Tempel of het Tabernakel van de Allerheiligste Drieëenheid en omtrent haar zelfovergave aan God, toen ze zo oud was als ik. Want ik herinner mij, dat ik voor het beeld van de Moeder Gods ging staan en (haar Kindje) onze gezegende Zaligmaker zei, dat ik verlangde Hem alles te zeggen, wat onze lieve Moeder Hem zei en ik beloofde alles te doen, wat Zij toen beloofde, en ik gaf mij aan Haar over, hopend dat Zij mij tegelijk met zich zelf zou aanbieden. Ik veronderstel, dat de Almachtige God mijn schamele gave aannam en mij de genade gaf om een diepe geloofsact te stellen. Nooit zal ik dit vergeten, al weet ik niet meer op welke manier Gij, Geliefde van mijn ziel, voor de eerste keer mij het grote geheim van de gezegende Drieëenheid hebt bekend gemaakt. Geen bijzonderheden nam ik waar, maar ik viel neer op de grond en voelde mij omgeven van een overstelpende macht en majesteit, en toen ik weer in staat was te spreken, zei ik steeds en steeds weer: “Gezegend zij de Allerheiligste en Onverdeelde Drieëenheid, nu en altijd. Amen”.

En al begreep ik toen niet de geloften, die ik deed, ik heb ze daarna toch elke dag en elke nacht hernieuwd, en toen ik ouder werd en me op het ontvangen van de Sacramenten voorbereidde, ging ik al meer en meer mijn verplichtingen van liefde en trouw beseffen.

Een nadere beschrijving van deze wondervolle gebeurtenis vinden we in een memoire, die ze voor de eerwaarde heer Snow heeft geschreven.

(269) Het was het feest van de opdracht van onze gezegende Vrouw in de tempel; we hadden er alles van gehoord, de vier weesgegroeten gebeden ter ere van Maria, als Dochter van God de Vader, Moeder van God de Zoon, Bruid van de H. Geest en Tabernakel van de aanbiddelijke Drieëenheid. Er was ons verteld, dat Maria dit alles geworden was, omdat Ze op die dag zichzelf geheel aan God had gegeven, en een vreemd gevoel begon in mij te komen. Ik overdacht alles nog eens en nog eens en er viel mij in, dat ik ook mezelf zo geheel aan God moest geven, zoals Maria het had gedaan. Toen echter kwam er een grote angst over mij en ik durfde niet! Een echte strijd had er in mijn ziel plaats en ten laatste hebt Gij, o mijn Koning, overwonnen. Ik sloop het Heiligdom in, boog me neer tot op de grond en bood me aan God aan om voor altijd de Zijne te wezen. Aan de gezegende Maagd ging ik vragen om voor mij aan God alles te zeggen, wat Zij Hem die dag in de tempel had gezegd. Toen voelde ik God voor het eerst in werkelijkheid bij me. Het kwam me voor, dat ik het grote geheim van de Allerheiligste Drieëenheid zag en leerde kennen en nam waar, hoe Maria de tempel van de driewerf Heilige Drieëenheid is. Ik boog mij neer in waarachtige aanbidding en zag, hoe de ziel naar het beeld en de gelijkenis van de Allerheiligste Drieëenheid is geschapen. Het was of God op een geheimzinnige manier in mijn ziel aanwezig was; nu kende ik Hem, had liefde voor Hem en gaf mezelf aan Hem over. Ik zal toen ongeveer vier jaar oud zijn geweest en al begreep ik niet alles, wat het offer, dat ik bracht betekende, toch hernieuwde ik het dagelijks.

Waar vinden we een treffender toneel dan dit tengere kind, liggend voor het altaar, verloren in aanbidding van Gods eindeloze majesteit. “Eerbiedwaardige ouderdom is niet die, welke naar het aantal jaren wordt geteld, maar de wijsheid van een mens is grijs haar”, zegt het Boek der Wijsheid. Zo jong als ze was, verstond Teresa de Stem, die tot haar sprak; ze deed haar keuze en van dit ogenblik af hoorde ze toe aan God voor altijd!

Na deze wonderbare genade volgde spoedig een kennismaking met het kwaad. Ze gaat ons van haar eerste zonde vertellen. Het kan ons voorkomen als de eenvoudige ongehoorzaamheid van een kind; haar echter, in wier ziel nu het licht van de genade was gevallen, werd die daad in al haar afschuwelijkheid kenbaar gemaakt als een moedwillig vergrijp tegen de almachtige God. Kanunnik Snow, die zo lang haar leidsman was, heeft later meermalen getuigd, dat dit naar zijn oordeel in haar leven de enige ware stof was voor een biecht en het lijkt wel alsof de almachtige God deze val heeft laten gebeuren om haar in staat te stellen ten volle de gruwelijkheid en slechtheid van de zonde te beseffen en de angst van het berouw te kennen.

(269) O mijn Bruidegom en mijn enig geluk, wat hebt Gij zorgzaam over uw arm, zwak kind gewaakt. Wat zou ik niet dikwijls van U zijn afgedwaald, als Gij Uzelf niet zo aantrekkelijk voor mij had gemaakt, als Gij niet Uw prachtig beeld op alles had gedrukt, zodat ik kijkend naar aardse dingen, er Uw schoonheid, Uw Wijsheid, Uw macht en Uw Liefde in vond. En toch, niettegenstaande dit alles en in Uw tegenwoordigheid zelf, heb ik het gewaagd me aan U, mijn Heer en mijn God te vergrijpen. En wie zou, zoals Gij mij in mijn slechtheid hebben vergeven, want tezelfdertijd, dat Gij mij met weldaden overlaadde, heb ik mij verstout aan mijn ouders ongehoorzaam te zijn en zo Uw heilig gebod te overtreden. Op een dag waren we allen naar gewoonte voor een wandeling uit geweest en toen we thuis kwamen, bleef ik achter terwijl alle anderen de trap op gingen. In plaats nu van mijn hoed op te hangen, sleepte ik hem achter mij aan of iets dergelijks; mijn lieve moeder zag mij en riep me, maar ik deed net of ik haar niet hoorde. Ik begon wat in mezelf te mopperen en vertrouwde erop, dat ze me wel een tweede keer zou roepen. Dit gebeurde echter niet en ik ging niet kijken om te zien wat ze verlangde of om haar te vertellen, hoe ondeugend ik was en hoe bedroefd ik was, want in werkelijkheid had ik een ogenblik nadat het was voorgevallen er al spijt over. Een minuut later werd ik in de kinderkamer geroepen, maar ik was tot niets in staat, zo schaamde ik mij; zo bedroefd was ik, dat ik mijn les niet kon leren, niet spelen, geen thee drinken. Allemaal dachten ze dat ik ziek was en de vriendelijkheid van al die mensen maakte me het al moeilijker en moeilijker. Ik voelde, dat ze verdrietig zouden zijn als ze hoorden hoe slecht ik was; ik verlangde er naar hun alles te vertellen en vergiffenis te vragen en ik meende, dat ze net als ik er door van streek zouden raken. En toen ze me uitkleedden en kusten, was het of mijn hart zou breken, niet zozeer, omdat ik tegen mijn lieve Jezus misdaan had, maar om het kwaad, dat ik mijn goede moeder had aangedaan en ik voelde, dat het erg ondankbaar was tegenover haar. O, wat had ik graag mijn armen om haar hals geslagen en haar alles verteld, maar ik werd naar bed gebracht. Natuurlijk kon ik niet slapen; het duurde niet lang of ik kroop mijn bed uit, ging de trap gedeeltelijk af en bleef daar zitten huilen. Toen zag iemand me en waarschuwde moeder; ze brachten me in de kamer, waar pater Smith met anderen whist zat te spelen. Ik zei, dat ik pater Smith iets te vertellen had. Hij nam me op zijn knie en toen het souper klaar was, vroeg hij om hem een paar minuten met mij alleen te laten om te zien, wat ik te vertellen had. Daar heb ik toen op dat ogenblik mijn eerste biecht gesproken. Ofschoon ik van pater Smith niet de absolutie kreeg, voelde ik me weer gelukkig. Hij nam me mee naar beneden en vertelde de zaak aan mijn ouders en pater Smith, vader en moeder kregen van ontroering tranen in de ogen en ik huilde ook, maar nu waren het bij mij tranen van vreugde en ik beloofde, dat ik nooit meer zulk een ondeugend meisje zou zijn.

Zinspelend op haar zonde, schrijft ze in een brief aan pastoor Powell:

(56) O, wat was dat een ongelukkige dag voor mij! Ik was bang voor onze lieve Jezus en Zijn heilige Moeder en ik schaamde mij voor mijn lieve goede Engel en mijn vrienden in de Hemel. Ik beeldde mij in, dat de klok aan een ieder zou vertellen wat ik gedaan had. Nu echter zegen ik U om die val, want daar bleek mij uit, hoeveel en hoe waarachtig Gij van mij hield door mij zo spoedig mijn eerste biecht te laten spreken. De eerwaarde heer Smith en mijn ouders waren onder de indruk bij de gedachte, dat ik al zo vroeg tegen onze gezegende God had misdaan en dit maakte toen ook zulk een indruk op mij, dat er een nieuwe wereld voor mij scheen open te gaan, en voor mijn gevoel leek het of ik de oorzaak was van al hetgeen Onze Lieve Heer had geleden, en elke dag probeerde ik mezelf op een of andere manier enig letsel toe te brengen. Ik heb in mijn vingers gesneden, mezelf met heet water of met vuur verbrand, alsof het bij toeval gebeurde, vertrouwend, dat deze kleinigheden, gelijkend op zijn bittere pijnigingen, in Zijn ogen aangenaam zouden zijn. Dikwijls heb ik mijn vingertoppen tussen de deur gestoken juist voordat deze dicht ging, of maakte ik, dat men op mijn voeten trapte. Ik bracht opzettelijk mijn haar in de war, zodat het bij het kammen pijn deed. Ik begrijp heel goed, dat U om zulke kinderachtigheden zult lachen, maar kleine geesten en kleine harten kunnen niet anders dan langs kleine wegen gaan en hoe onbeduidend die dingen ook waren, ik was overtuigd, dat ze Hem, die ik boven alles lief had, bevielen. En het verwondert me, dat Hij me nooit heeft gezegd om over die zaken raad te vragen, terwijl O.L. Vrouw Hem zo dikwijls bij me bracht en ik dan naar Zijn lieve gezichtje mocht kijken en zien, hoe mooi en goed Hij was. Zelf vertoonde Hij zich in de tijd ook aan mij en op zulk een manier, dat ik, of ik wilde of niet, van Hem houden moest. Ik wil zeggen, hierin lag van mijn kant niet de minste verdienste.

De afschuw van de zonde en het besef van de ontzaglijke prijs, die deze aan onze gezegende Heer had gekost, werden onuitwisbaar in haar ziel gedrukt, en van nu af was haar enige verlangen om Zijn lijden te helpen dragen en de zielen, die Hem zo dierbaar zijn, terug te winnen. Zo nam dit vierjarige kind haar kruis op en ging vastberaden op weg om de Heer op de lange tocht naar Calvarië te vergezellen, en naarmate zij opgroeide nam ook haar liefde tot het lijden om wille van Hem toe, totdat ze daardoor met zulk een onverzadigbaar verlangen werd vervuld, dat ze er meer om vroeg dan om eten en drinken.

De pijnigingen, die ze in haar kinderlijke geest uitdacht, klinken schier ongelooflijk, maar niemand wist er iets van. Nooit sprak ze er over; ze beschouwde ze als een kostbaar geheim tussen haar en haar Jezus, overtuigd, dat Hij ook van Zijn kant er erg op gesteld was, want dikwijls heeft Hij, gelijk uit haar aantekeningen blijkt, haar geholpen om ze verborgen te houden, als anderen ze dreigden te ontdekken. Een van de middelen die ze het meest toepaste om haar natuurlijke neigingen te bedwingen, bestond hierin, dat ze op zich nam wat de andere kinderen misdeden, een gewoonte, waarover ze zich later dikwijls ernstig zelfverwijt heeft gemaakt, maar toch één, die haar toentertijd heel wat moet gekost hebben!

(269) Lieve Heer, hoe dikwijls ik tegen U misdaan heb, weet ik niet, want menigmaal heb ik gezegd fouten te hebben begaan, die ik niet had begaan. Als kleine dingen soms door anderen werden ontkend, wilde ik ze niet aanbrengen, maar om hun straf te besparen, zei ik dan, dat ik het had gedaan en zoiets deed ik heel dikwijls, ook na mijn eerste H. Communie. Ik verbeeldde me iets voor God te doen en gedurig misdeed ik al die tijd tegen Zijn oneindige Waarheid. O, kon ik het over de hele wereld uit schreeuwen en zeggen, hoe min en ondankbaar ik geweest ben en hoeveel spijt ik er over heb: O, mijn lieve Heer, wat ben ik altijd ondankbaar tegenover U geweest en wat heb ik, hoezeer ik ook altijd verlangde U genoegen te doen, toch weinig voor U uitgevoerd! Mijn lieve zusters en broers waren altijd een stuk beter dan ik was, ofschoon ze, naar ik vermoed, 0, mijn Bruidegom en enige Schat, misschien niet zulk een kennis van Uw schoonheid en Uw liefde hadden, als Gij mij had geschonken. Heel mijn kinderziel immers was in vuur voor U en Uw gezegende Moeder, en bij wijlen verlangde ik mijn bloed voor U te geven. Toen we klein waren, ontleenden we dikwijls onze spelletjes aan Uw heilige kindsheid en aan het leven van de heiligen en de martelaren en we spaarden gewoonlijk ons zakgeld op om Chinese kinderen te kopen, want allemaal waren we in de heilige kindsheid en trouw werden ons de verhaaltjes uit de annalen van dit genootschap voorgelezen. Daardoor kwam er een grote ijver in ons voor de zielen van de heidense kinderen. En sinds die tijd heb ik alle dagen meermalen gebeden en leer ik steeds de kinderen, die ik onder mij krijg, te zeggen: “O, goddelijk Kind Jezus, red ons en alle andere arme kinderen, vooral die van heidense ouders. O, Maagd Maria, Sint Jozef bidt voor ons en voor hen. Wees gegroet, Maria, enz.” Toen ik ongeveer vijf jaar oud was, is mijn broertje gestorven en dit maakte veel indruk op mij, want heel het huis was in diepe rouw. Ik denk ook, dat iemand iets moet gezegd hebben over hetgeen een ziel wel moet voelen, wanneer ze voorgoed van de almachtige God wordt gescheiden, als we al zo diep de dood voelen van iemand die ons lief is. Ik herinner me echter niet, wie dit gezegd heeft; alleen wel, dat ik sindsdien gewend was de lieve God te vragen om me nooit voor een enkele minuut van Hem weg te sturen. Ik geloof echter niet, toen iets extra’s te hebben gedaan om te proberen Hem te behagen. Kort daarop, juist voordat we naar het klooster werden gebracht, ging mijn zuster, die ongeveer zeven jaar oud was, voor het eerst biechten. Bij deze gelegenheid hernieuwde ik al mijn goede voornemens; ik gaf mezelf geheel aan mijn goddelijke Meester en beloofde Hem voor altijd steeds meer en meer de Zijne te zullen worden. In het vervolg zou ik nooit meer zeggen, wat ik graag had én omwille van Hem, die zichzelf alles ontzegde, zou ik ook in het vervolg me op alle mogelijke manieren versterven, uiterst nauwlettend over mijn zinnen waken en de gelegenheden benutten om te tonen, hoezeer het me ernst was met het doen van kleine dingen voor Hem, voor wie ik mijn hartje voelde wegbranden. Maar al deed ik dan dikwijls kleinigheden, wat heb ik toch, o mijn God, U dikwijls en grof beledigd, geminacht en verwaarloosd en wat ben ik tegenover U altijd ondankbaar geweest. Nooit was ik erg sterk en de Heer gaf me menige gelegenheid om geduldig en zwijgend iets uit liefde voor Hem te verdragen. Ik herinner me altijd tegenover Hem een dankbaar gevoel te hebben gehad, als Hij mij een of ander pijnlijk lijden kon geven, waarvan buiten Hem niemand iets merkte. In 1854 kwam Mgr. Dr. Roskell in Gainsborough het H. Vormsel toedienen. Ik meen, dat hij ’s nachts bij ons aan huis logeerde. Hij liet ons bidden, overhoorde onze catechismus – daar Juffrouw Featherstone ziek was – en gaf onze lieve vader en moeder de raad ons naar het Klooster te Nottingham te laten gaan. Daar ben ik elf jaar geweest.

Hoofdstuk 2. De kloosterschool te Nottingham

Met een bezwaard hart zullen deze goede ouders er toe besloten hebben, zich van hun kinderen te scheiden en wel bijzonder van hun kleine Teresa, waarover ze zo angstvallig hadden gewaakt. Ze hielden zich echter aan de raad van Dr. Roskell en besloten hun drie oudste meisjes op school te doen te Nottingham, waar de zusters van Barmhartigheid een mooi klooster hadden. Het was door Pugin gebouwd, had een ingesloten fuin omgeven door gaanderijen, waarin de kinderen rondwandelden en in de meimaand hun liedjes zongen. Er was een mooie kapel, waarin Teresa voor het H. Sacrament menig uur heeft doorgebracht; waar ze voor het eerst ging biechten, haar eerste H. Communie deed en gevormd werd. Toen ze hier op 3 maart 1854 met haar twee oudere zusters aankwam, was ze tien jaar oud en nooit zijn de indrukken van die dag uit haar geheugen verdwenen.

(269) Het was op een vrijdag onder de vasten en de kruisweg was de eerste godvruchtige oefening, waaraan ik in het klooster deelnam, hoewel ik van te voren hier nooit van gehoord had. O, mijn gekruisigde Jezus, als ik er aan denk op wat voor manieren Gij al niet naar mij hebt gezocht en mij hebt trachten te betrekken in Uw liefde om me Uw lijden mee te doen lijden, neen, mijn God, tot de laatste grote dag toe zal geen mens ooit beseffen, wat Gij wel niet aan uw zwak kind hebt gegeven op die eerste dag dat ik U volgde op de Kruisweg.

Gevoelig en teerhartig, was het jonge meisje erg aangedaan bij het eerste afscheid van haar moeder en, hoe ze zich er ook tegen verzette, ze kreeg op een verschrikkelijke manier heimwee.

(269) Hoe ik ook probeerde me zo nauw mogelijk aan Hem te verbinden en hoe ik ook mijn best deed Hem lief te hebben en Hem beter te dienen, juist in deze tijd scheen ik alles te vergeten en zat ik te kniezen om weer thuis te komen. Toen kwam de mooie meimaand, die in grote devotie voorbijging en hierdoor begon ik me thuis te voelen en het klooster werkelijk lief te hebben. Zo herinner ik me, dat een van de lieve zusters over de Heilige Maagd vertelde, dat ze naar de tempel werd gebracht, toen ze nog maar drie jaar oud was en dat ze nooit om Sint Anna en Joachim huilde of verlangde weer naar huis te gaan. Toen begon ik te beseffen, hoe ondankbaar en zelfzuchtig ik was en ik verwekte actes van berouw en zei tegen O.L. Heer, dat sinds Hij me lief had en veel aan mij dacht, ook ik van mijn kant nooit van iets zou houden of aan iets denken buiten Hem, en ik vroeg Hem om mij iets te lijden te geven als bewijs van Zijn liefde.

Teresa bleef alles bij elkaar ongeveer elf jaar te Nottingham, ofschoon haar opvoeding vaak door ziekte onderbroken werd, want haar gezondheid, toch al teer, werd gedurig benadeeld door de strenge boetplegingen die ze in het geheim beoefende. Al degenen, die haar in die schooljaren hadden gekend, zijn nu dood en uit het klooster zijn weinig herinneringen bewaard gebleven. Maar haar eigen levensbeschrijving, op last van Kanunnik Snow opgemaakt, werpt heel wat licht op die vroege jaren. Ze spreekt natuurlijk hoofdzakelijk van haar geestelijk leven, maar er valt voor ons toch wel een en ander tussen de regels door te lezen. In het beeld, dat we daar voor ogen krijgen, staat ze voor ons als een gevoelig, intelligent kind, vol leven. Ze had er plezier in, dat de goede zusters vebluft waren over haar wilde opwellingen en haar speelzucht, zo geheel in tegenstelling met hetgeen men van haar zou verwachten onder de gegeven leiding. Haar persoonlijkheid drong zich vanzelf op en spoedig had ze onder de schoolkinderen de leiding, zoals het ook bij haar broers en zussen thuis was geweest. Maar, zoals gewoonlijk, maakte ze hiervan gebruik als van een middel om zich zelf verder te versterven: 

(56) Toen ik groter werd, nam ik me voor, nooit te zeggen, welk spel ik graag wilde spelen. Alle kinderen waren gewend bij alle mogelijke dingen naar mijn zin te vragen en ik was een echte wildebras bij het spelen; de zusters stonden dikwijls verbaasd, want ze dachten, dat ik altijd kalm zou zijn, maar in wezen was ik een wildzang.

Haar meest kenmerkende eigenschappen waren echter haar karaktervastheid en haar verbazende wilskracht. Zo jong als ze was, had ze met volle overtuiging haar keuze voor het leven gedaan en zich zonder voorbehoud aan God gegeven. Nu begon ze zichzelf onder bedwang te brengen en haar natuur te onderwerpen door het toepassen van de meest wrede zelfkastijdingen en door zich op allerlei manieren te versterven. Er zijn mensen, die denken, dat de heiligen als zodanig geboren worden en dat ze van ander materiaal gemaakt zijn dan de overige mensen, en meestal zonder moeite de hoogten der heiligheid opklimmen. De waarheid is echter, dat zij, die op een hoger plan leven en met groter licht begenadigd zijn, zich yoor een zwaardere strijd moeten wapenen. De veldtocht is bij hen van groter opzet! Wat een heldenmoed is er nodig om zich zelf volkomen te bedwingen. Dat kunnen alleen de heiligen ons vertellen. “God gaf hem een zware strijd, – staat er van de wijze man geschreven, – om er in te overwinnen” en “hij, die kon misdoen en niet misdeed, die kwaad kon bedrijven en het niet bedreef, hij zal eeuwig in glorie zijn.”

Zo was ook bij Teresa de strijd hevig en rusteloos, zodat het kind eerst dikwijls moedeloos werd en in de verleiding kwam om het op te geven. Ze gaf zich echter niet gewonnen. Iedere dag nam haar liefde toe en met alles, dat haar in nauwer aanraking bracht met het H. Kruis, was ze verheugd. Deze vreemde hartstocht voor het lijden, die ze met haar grote patrones en met zo veel andere heiligen gemeen had, kwam niet voort uit een ziekelijke zucht naar lijden om het lijden, maar uit het bewustzijn, dat ze hiermee alleen het vuur van de liefde kon temperen, dat haar ziel verbrandde. Dikwijls leefde ze in duisternis; urenlang vinden we haar geknield voor het H. Sacrament, haar ziel verzonken in grote droefheid, en als haar bidden moeilijk en droog was, dan bleef ze er des te langer knielen. En verre van op te willen vallen, deed ze haar uiterste best om de kleine geheimen, die ze het liefst tussen haar en haar Heer hield, te verbergen. Onder de trekken, die het duidelijkst in haar verhaal voor de dag komen, spreken het meest haar nuchterheid en haar weloverwogenheid, eigenschappen die haar reeds als kind kenmerkten.

Ofschoon ze merkte, dat de Heer haar boven de andere kinderen bevoorrechtte en dat de anderen hoog tegen haar opzagen, ging ze kalm haar weg. Ze beschouwde de dingen met een geest van nederigheid en dit beveiligde haar. Ze wist, dat haar zwakheid zelf haar kracht was, terwijl ze juist door haar eigen zwakheid in nauwe verbinding stond met Hem, die haar versterkte en zoals ze het zei; “ik geheel de Zijne was en dat niets in mij van mij zelf was, dan alleen mijn zonden en mijn slechtheid.”

Het eenvoudige verhaal van haar schooljaren in het klooster – in menig opzicht zo gelijkend op dat van de kleine heilige van Lisieux – moeten we met haar eigen woorden geven. Dan zal de lezer zelf in staat zijn zich een beeld te vormen van haar karakter.

(269) Op het feest van Sacramentsdag waren al de gangen en elke plaats, waar het H. Sacrament langs gedragen werd, mooi versierd. De erebogen liet men tot de volgende morgen staan om dan pas te versieren met verse seringen, goudenregen en andere bloemen. Ik klom in de bomen en boog de takken naar beneden, zodat de zuster er bloeiende takken konden van afbreken… ik viel en bezeerde me. De zuster was erg van streek, maar ik hield vol, dat het niet erg was. Ik dacht, dat O.L. Heer me dit had laten overkomen om te zorgen, dat ik Hem een kleinigheid zou hebben aan te bieden. De pijn werd echter steeds erger, zodat ik tenslotte genoodzaakt was in bed te blijven. De dokter werd ontboden, hij was erg boos en zei, dat men hem eerder had moeten waarschuwen. Al enige dagen was er nu een lelijke ontsteking, die nog verergerde en hij was bang, dat hij er niet veel meer aan kon doen en men moest onmiddellijk naar huis telegraferen. Zo ziet u, hoe vroeg ik al begon met het anderen lastig te maken. Al was ik erg met de lieve zuster en met papa en mama begaan, toch voelde ik me erg gelukkig en dacht, dat ik nu spoedig mijn lieve Jezus in werkelijkheid zou bezitten en Zijn en mijn lieve Moeder zou zien. Het was een echte ontgoocheling voor me, toen ik beter werd. Zes of acht weken heb ik in het klooster ziek gelegen en toen ik op kwam, zeiden de dokters, dat ik wegkwijnde en ik werd voor een tijd naar huis gestuurd. Te voren was ik al eens in een zaagput gevallen, die gemaakt was, toen ons huis werd vergroot en nieuwe pakhuizen werden gebouwd.

In een andere brief vertelde ze de geschiedenis van deze val meer in bijzonderheden:

(56) Enkele weken voordat ik naar het klooster ging, wierp ik mezelf in een zaagput en bezeerde me daarbij erg. Tengevolge van die val kreeg ik later in het klooster een ontsteking in mijn linkerzij en zo spoedig ik er toe in staat was, werd ik naar huis gebracht. (Ze waren toen bezig het huis te vergroten en een aantal mannen waren er aan het werk. Ze moesten een hoeveelheid hout zagen en maakten daarvoor een put.) Ik sprak er niet over en mijn zusters durfden er ook niets van zeggen, totdat de dokter constateerde, dat ik me lelijk gekneusd had. Men ondervroeg mij en ik antwoordde, dat ik in een put was gevallen. Ik was er echter opzettelijk in gesprongen. Ik dacht aan de gruwelijke pijn, die O.L. Heer moet geleden hebben toen men zijn Kruis oprichtte op de Calvarieberg. Ik verlangde naar een gelegenheid om die pijnlijke schok te voelen en meende toen – door als bij toeval te struikelen, – me gemakkelijk er in te kunnen laten tuimelen en dat deed ik ook.

(269) Hoelang ik precies thuis bleef, weet ik niet; ik denk niet dat ik binnen het jaar terug ging. Mijn zusters echter bleven daar. Na die tijd ben ik nooit meer sterk geweest, hoewel mijn krachten wel toenamen. Zo zeer hield ik er aan om terug te gaan, dat men er ten laatste in berustte. Geregeld kon ik echter de lessen niet bijwonen; zoveel mogelijk moest ik in de open lucht zijn. Bij de eerwaarde moeder (zuster M. Aloysius Perry) was er een been afgezet en ze moest eveneens in de tuin zitten. Zo was ik heel veel bij haar en doordat ze zo vroom was, beschouwde iedereen haar als een heilige. Ze vertelde me mooie dingen over de liefde van God; ze onderrichtte me en ondervroeg me over Hem; ik moest haar zeggen, wat ik voor Hem deed en daar ik zag hoe geduldig zij leed, begon ik een grote dorst naar lijden te krijgen en beschouwde het als iets zoets, en ik smeekte O.L. Heer om me nooit zonder lijden te laten, maar me er altijd meer en meer van te geven. Ik denk, dat de reden waarom de eerwaarde moeder me graag bij zich had, was, omdat ik haar meestal pijn deed, want ik was gewend op haar stoel te springen aan de kant waar ze geen been had en daar madeliefjes aan elkaar te rijgen en steeds op en af de stoel te wippen. Geen ogenblik zat ik stil. Ik zei, dat ik O.L. Heer was en dat ik haar kroonde, omdat ze zo goed was en zoveel leed. Ze liefkoosde me, zo begrijp ik het nu, omdat ik haar weer groter pijn veroorzaakte als ik opstond, misschien stotend tegen haar stomp, want dan lachte ze zacht en kuste dikwijls haar kruis en liet het mij ook kussen.

Een innige vriendschap ontstond tussen de geduldige zuster en het woelige meisje, dat naast haar stoel speelde. Wie zal zeggen, welke invloed de gebeden en het voorbeeld van haar oude vriendin zullen gehad hebben op het kind, wiens geest reeds in die tijd zo vast op God was gericht? Ze gaat aldus verder:

Terwijl ik met haar buiten was, bereidde ze me voor op het sacrament van de biecht en wat sprak ze met innige liefde over de passie van O.L. Heer en van de grote liefde in Zijn Goddelijk Hart, waarmee Hij Zijn kleine kinderen alles vergeeft, enz. Ik werd hierdoor diep bewogen en ik maakte veel voornemens om te proberen Hem beter te dienen en Hem mijn liefde te tonen. Ik begon me ook een bepaalde tijd voor de meditatie op te leggen. Hiervan werd ik echter erg moe en ik ging er niet veel mee vooruit. Al die tijd was ik een eigenzinnig kind. Hoewel de Heer veel van mijn fouten voor anderen verborgen hield en dezen een groot idee van me hadden, kende ik toch mijn eigen ellende en dikwijls kwam het mij onbegrijpelijk voor, hoe God en andere mensen met mij konden opschieten en hoe het mogelijk was, dat ze zo echt goed en vriendelijk voor me waren. Maar nu denk ik, dat het kwam, omdat ik zo zwak was en zij wisten, dat ik nogal wat leed en daarom keken ze zeker niet naar mijn fouten.

Ofschoon Hij met Zijn genaden me voor doodzonde bewaarde, was al wat ik deed hoogst onvolmaakt en ik was gewend mijn lieve goede Engel te vragen, dat hij me zou helpen om tenminste eens iets goeds te doen; toch herinner ik me niet hierin ooit geslaagd te zijn. Ik had O.L. Heer en Zijn heilige Moeder dus niets anders aan te bieden dan onvolmaaktheden. Tenlaatste ging ik te biecht en het kostbaar Bloed van mijn lieve Jezus werd over mijn arme ziel uitgestort en nieuw licht en nieuwe kracht werden me gegeven. O, wonderbare liefde van het Goddelijk Hart, stervend badt Gij voor Uw beulen en altijd doet Gij hetzelfde in dit grote Sacrament; doden wekt Gij ten leven, blinden doet Ge zien en lammen laat Gij lopen. En, O mijn God, hoe zal ik U ooit kunnen bedanken voor Uw genade en liefde voor mij, de minste en ondankbaarste van Uw kinderen?

Als ik mezelf zo zelfzuchtig zag en met zo weinig belangstelling voor anderen en aan de andere kant Jezus, zozeer zichzelf vergetend en zo vol liefde en offervaardigheid voor allen (Hij liet me duidelijk zien en voelen Zijn grote liefde en voorkomendheid voor allen) en ik zag dan, hoe ik steeds mezelf zocht en hoe anderen voor mij hun wil en hun genoegen opgaven, wat ik als de natuurlijkste zaak van de wereld beschouwde… Dikwijls heb ik later gedacht aan hun meegaandheid en vriendelijkheid, want altijd lieten ze zich door mij leiden of gaven ze met het grootste plezier hun wil in vele dingen op.

Ik geloof, dat het in deze tijd of ongeveer in deze tijd was, dat ik me voornam ’s nachts op te staan om een rozenkrans met de droevige geheimen te bidden, een half uur meditatie te doen en dan weer naar bed te gaan. Dit viel me erg zwaar en dikwijls ben ik in de verleiding gekomen om het op te geven, vooral wanneer O.L. Heer me met dorheid beproefde; iets dat Hij menigmaal deed, soms maanden achtereen. Merkte ik dit, dan ging ik, in plaats van de tijd te verkorten, hem juist verlengen en nauwlettend zag ik uit naar gelegenheden om mezelf te verloochenen en te versterven, want ik diende me goed te oefenen en voor te bereiden op mijn eerste H. Communie. Op een keer hadden we uitstelling van het H. Sacrament en met de anderen ging ik naar de kapel om er een bezoek te brengen. Ik was buitengewoon dor en niet in staat een enkel gebed bijeen te krijgen. Dit viel me erg hard, maar toch probeerde ik Hem te aanbidden, liefde voor Hem te voelen en ik hield mijn ogen voortdurend op de H. Hostie gevestigd, maar enige voldoening vond ik niet bij het bidden. Toen we de kapel uit kwamen vroeg de eerwaarde moeder me, wat ik had gezien en of O.L. Heer me iets had gezegd. Ik vertelde haar, dat ik al een hele tijd niet in staat was mijn gebeden te doen; niets had ik gezien, zelfs niet de Engelen – wat me toch dikwijls overkwam, – maar ik had O.L. Heer beloofd, dat ik me niet zou bewegen of mijn ogen van Hem zou afwenden. Ik had dus niets anders gedaan dan mijn belofte nakomen, omdat ik niet in staat was een acte van liefde te verwekken of er ook maar behoefte aan te hebben. Zo onverschillig was ik, dat Hij me aan mijn slechtheid en zonde had overgelaten. En omdat ik Hem nu niet in werkelijkheid kon aanbidden, zou ik het met uitwendige daden doen in zoverre dit mogelijk was. De eerwaarde moeder verzekerde me, dat ik de Heer groot plezier had gedaan en Hem misschien even goed als de zusters had aanbeden en Hem liefde betoond. Ze zei ook, dat ik een goed meisje was en dat ik veel van God hield en het Goddelijk Hart van Jezus erg dierbaar was. Dit was, geloof ik de enige keer, dat ik iemand iets van mijn ziel vertelde, want ik dacht, dat O.L. Heer graag zijn geheimen bewaarde; daarom probeerde ik alles te verbergen in plaats van raad en verlof te vragen om het één of het ander te doen. O, mijn God, hoe kan ik toch schrijven over de grote dingen, die Gij in mij hebt gedaan, ik, de armste en armzaligste worm van de aarde, terwijl de mond van de profeet gebrand werd om te worden gereinigd! O, ware het niet uit gehoorzaamheid, wat zou ik er voor terugschrikken, want ik weet, hoe onwaardig ik ben en hoe verstomd ik sta over de wonderbare liefde van het Goddelijk Hart, over Zijn geduld en Zijn minzaamheid ten opzichte van mij, nietswaardige en ondankbare stakker. Het komt me voor, dat ik altijd een stiekemerd en een lafaard ben geweest, alles nemend en niets gevend dan holle woorden en wensen. En zo duurt het voort, met alleen dit verschil dat ik nu de beschikking heb over al Zijn rijkdommen en oneindige volmaaktheden om ze Hem aan te bieden. O, wat een grondeloze liefde en vrijgevigheid van de Allerhoogste!

Dikwijls was ik ziek en de zusters waren zo bezorgd over me, dat ze het minste schrammetje of littekentje opmerkten.

Teresa vertelt ook, dat in die tijd pater Faber eens de school bezocht:

(54) Toen ik in het klooster was, ik weet niet meer welk jaar, kwam pater Faber eens en vroeg de kinderen naar hun verjaardag. Omdat de mijne op het feest van Sint Phillippus viel, zei hij: “Je moest eigenlijk Philippa heten. Hoe is je naam?” Toen jk hem zei van Teresa, zei hij: “Zorg dan, dat je een echte Teresa wordt!” Ik begreep niet goed wat hij bedoelde en was erg bang, maar het speet me, dat ik de naam van zo’n buitengewoon grote heilige had; ik vroeg O.L. Heer te maken, dat ik Hem zou liefhebben, niet alleen met een liefde van Teresa, maar met die van de H. Geest en O.L. Vrouw. En ik begon te bedenken, dat ik erg verwaand was om me Teresa van Jezus te noemen, terwijl ik niets had gedaan om mijn liefde te tonen. En van die tijd af leerde ik me aan om te zeggen: “Heer, ik ben de Uwe, doe met mij wat Ge wilt”.

(269) In die tijd bereidde ik me voor op mijn eerste H. Communie; telkens werd het omwille van mijn leeftijd uitgesteld en nooit zal ik vergeten hoe ik verlangde Hem te ontvangen en hoe ik de H. Simeon smeekte voor mij tussenbeide te komen, want ik dacht; hij weet hoe hijzelf verlangde om Hem en Maria te zien en zal dus mijn gevoel best begrijpen. O, wat smeekte ik Maria ook mij haar Jezus in handen te geven! En om deze reden heeft Dr. Roskell me tot de eerste H. Communie toegelaten. Mijn gebed was dus verhoord en mij werd beloofd dat het op Pasen 12 april 1857 zou plaats hebben. O, God, ik kan niet zeggen hoe ik die dagen leefde. Aan de week leek geen einde te komen. Hoe onwaardig ik ook was (al weet ik, dat Hij mij voor doodzonde bewaarde) alles scheen ik te vergeten, behalve Hem, en niettegenstaande al mijn ellende ontving ik Hem telkens op geestelijke wijze en ik aanbad Hem en onderhield me met Hem in gezelschap van heel het hemelhof.

Ik voelde niets anders dan Zijn liefde, zag niets anders dan Zijn schoonheid en goedheid. Hij liet me ook lijden, want ik herinner me, dat ik erg ziek was en dat de dokter zei, dat ik enige koorts had. Maar ik verlangde zo erg om beter te zijn, dat hij verklaarde dat het me meer kwaad dan goed zou doen als ze mij in bed stopten. Hij was een goed katholiek en had misschien hetzelfde gevoel wel eens gehad. De zusters gaven me op Witte Donderdag de plaats het dichtst bij O.L. Heer. De eerwaarde moeder wilde niet, dat ik lang zou blijven knielen of staan, hoewel ik verzekerde, dat ik er geen last van had. U zou menen, dat ik goed bad en veel goede voornemens maakte, maar, o vader, wat was ik er in die tijd ellendig aan toe! Noch toen, noch na mijn eerste H. Communie kon ik bidden, ofschoon de eerwaarde moeder en al de zusters me vroegen om het voor hen te doen. Ik geloof niet, dat ik iets heb gevraagd; mijn hart was te vol. Het enige, dat ik, zover ik me herinner, kon zeggen was: “Jezus, mijn liefde; mijn Jezus, ik ben geheel van U, gelijk Gij geheel van mij zijt; doe nu en altijd met mij wat Ge wilt.”

Zoveel had ik te zeggen en te vragen en ik sprak geen woord meer. Ik voelde echter, dat Hij alles wist, alles, wat ik voor anderen had te vragen en alle genaden, die ik zelf nodig had. En toch, hoeveel deed Hij niet voor mij en aan de anderen gaf Hij alles, waarom ik moest bidden.

Nu weet ik, dat Hij alle wensen las en wist wat ik wilde zeggen. Hij zag, hoe ik in het binnenste van mijn ziel verlangde heel mijn wezen aan Hem te geven en aan Hem toe te wijden om de Zijne en alleen de Zijne te wezen in gedachten, in woorden en werken, voor tijd en voor eeuwigheid. En al was ik niet in staat om mijn beloften in woorden te hernieuwen, toch voelde ik, dat ik van die dag af werkelijk de Zijne was, dat niets in mij nog van mijzelf was dan alleen mijn zonden en slechtheid. Ik voelde, dat op alle goede voornemens, ooit door mij gewenst, als het ware met Zijn heilig Bloed een zegel was gelegd en ik zocht mijn wil te beteugelen en me van mezelf te ontdoen om een leven van zelfverloochening te leiden. En ik was, dierbare vader, toch zo vol zelfzucht en eigenliefde. U kunt zich niet voorstellen, wat een strijd ik had, hoe dikwijls ik me moedeloos voelde en op het punt stond het op te geven. Ik schrok in mijn lafheid terug voor dingen, die anderen op prijs hadden gesteld en waarmee ze blij waren geweest, dat zij ze hadden kunnen doen, en als ik Hem geen belofte had gedaan, dan zou ik werkelijk bezweken zijn. En ook voor mijn zwakheid moest ik Hem bedanken, want ik voelde, dat ik me daardoor aan Hem vastklampte. Als ik geweest was zoals de anderen, van goede wil en sterk, edel en vol zelfverloochening, dan had ik meer voor Hem gedaan. Nu moest ik Hem altijd vragen het voor mij te doen en zo liet Hij me voelen, dat Hij altijd bij me was en deed me begrijpen, dat ik niets goeds kon uitrichten. Mijn zwakheid is mijn grootste gave geweest, want hierdoor leerde ik Hem en mezelf kennen en inzien, dat ik een grote nul was en dat Hij daarom had gedaan wat Hij gedaan heeft. Want Hij zei: “Omdat gij klein zijt…”.

(110) Toen ik gevormd moest worden, wist ik niet welke heilige ik voor patrones zou nemen; daarom gaf Dr. Roskell mij de naam van Agnes. Ik herinner me, dat ik O.L. Heer zei, dat ik van Zijn heilige neef Sint Jan de Doper hield en van de grote Sint Jozef en dat ik niet wist wie ik moest kiezen. Ik verontschuldigde me als het ware, dat ik de naam Agnes had aangenomen en beriep me er op, dat de bisschop me die naam had gegeven. Toen maakte Hij me bekend dat de naam Agnes lam betekende, dat het lammetie zijn wol gaf om zijn meester te kleden, dat het zijn leven en zijn bloed gaf om met zijn vlees zijn meester te voeden, dat het zijn meester lief had en hem volgde en dat ook de herder van het lammetje hield… en ik dankte Hem en voelde nog meer liefde voor Hem, omdat Hij had toegelaten, dat ik Zijn lammetje werd genoemd. Bij een andere gelegenheid beduidde O.L. Heer me, dat Hij verlangde, dat ik me als een lammetje zou opofferen. Ik geloof, dat het na deze gebeurtenissen was, dat ik voor Hem begon te lijden. Het zal, meen ik, ongeveer in 1859 of 1860 geweest zijn.

(269) O lieve Jezus, zelfs nadat Gij uzelf in de H. Communie aan mij had gegeven en me bij het Vormsel tot een levende tempel van de H. Geest had gemaakt, bleef ik toch dezelfde slappe, onbeduidende nietsnutter als altijd.

En niettemin deed Gij in mij vuur ontbranden en opende Gij wijd mijn ogen voor het licht, en ik maakte en uitte grote voornemens en herhaalde maar steeds weer, hoeveel ik van U hield en dat ik liever zou sterven dan tegen U misdoen. Als jk dan aan de woorden dacht: “Aan de vruchten zult ge ze kennen”, dan vond ik, dat ik nog met even lege handen stond als vroeger; dat ik een hol vat was, veel lawaai makend en niets om het lijf hebbend. Ik trachtte me met al mijn fouten diep in Zijn heilige wonden te verbergen, alsof ik gevaar liep ontmoedigd te worden als ik te diep in mezelf keek. Zelfs bedankte ik Hem voor mijn zwakheid en maakte ik een offer van de afkeer, die Hij voor mij moest voelen en van dat leed, dat ik Hem aandeed en van dat kostbare Bloed uit Zijn heilige wonden vergoten, en ik vroeg Hem Zijn arme blinde kind te willen vergeven en er medelijden mee te hebben. Hoe dikwijls dacht ik: “Gedane zaken nemen geen keer”; doe toch je best en leef, alsof dit het enige uur is, dat je krijgt. Zulk een diep besef had ik van mijn zwakheid, dat ik probeerde mijn ogen voor mezelf te sluiten en ze heel wijd voor God open te zetten en dan zei ik: “O mijn God, Gij weet hoe ik U verlang lief te hebben en Gij weet al wat ik voor U wens te doen. Ik ben zwak, maar Gij zijt de heilige en sterke God; help me dit uur voor U alleen te leven. Helemaal ben ik van U; doe met me wat Gij wilt, o mijn God, mijn Vader, mijn Jezus, mijn Emmanuel. Geef, dat ik nooit verraad tegen U pleeg. Uit de diepte van mijn onbeduidendheid heb ik tot U, o mijn God, geroepen en Uw naam is in Uw werken verheerlijkt. Ik ben arm en gebrekkig; o God help!

In het jaar 1857, waarin ik mijn eerste H. Communie deed, is op 17 mei de eerwaarde moeder (zuster Aloysius Perry) gestorven. Dit was een zware slag voor me, want ze was een grote steun voor me geweest en was buitengewoon vriendelijk voor me. De eerwaarde moeder, die haar opvolgde, was van oordeel, dat ik verwend was en ze stelde me op allerlei manieren voor mijn welzijn op de proef. En als sommige dingen me hard vielen (zoals U weet, vielen vele dingen me hard, omdat ik laf was), dan zei ik gewoonlijk tegen O.L. Heer: “Ik ken U, Heer en ik heb U lief en wens mijn bloed voor U te geven”; en ik hield me voor, dat wie me iets aandeed, het de Heer zelf was, maar in vermomming, want ik probeerde in elk mens Jezus Christus zelf te zien. Ik was wel genoodzaakt zulke dingen te doen, teneinde mezelf binnen de perken te houden. Uit deze kleine voorvallen kunt U dus opmaken, hoe zwak en ellendig ik was. O mijn Liefde, als ik achter me kijk, sta ik al meer en meer verbaasd, hoe Gij het met mij hebt kunnen vinden. Heb medelijden met mij, lieve Jezus en vergeef me omwille van Uw kostbaar Bloed.

In het jaar van mijn eerste H. Communie, tegen het einde er van, kwam er een groot gevoel van onverschilligheid over me en dit hield meerdere maanden aan en welke invloed dit op mij had, weet alleen O.L. Heer. Ik voelde me machteloos om iets voor God te doen; het was alsof ik geen liefde voor Hem had en het scheen me koud te laten of ik al dan niet van Hem hield. Deze gedachte had ik en als ik er maar leed van had gehad, dat ik Hem niet liefhad, dan zou dit nog een troost geweest zijn. Maar ik was te koud en te onverschillig voor wat het ook zijn mocht; het bidden ging moeilijk en bleef droog, en zover ik kon beoordelen, zonder vrucht. Daarbij was ik ook nog ziek; ik voelde me moe en uitgeput, vol tegenzin voor alles en ik leek geen macht te hebben om mijn wil tot enige daad en mijn hart tot enige liefde te krijgen; ik was te bang om voor of achter me te kijken. In plaats van tegenover mijn biechtvader openhartig te zijn, verborg ik al wat mijn ziel betrof. Ik vertelde hem alleen mijn zonden, in gedachten, woorden, werken en verzuimen, maar liet geen woord los over strijd of bekoring of over dingen, waarvoor het verstandig is verlof te vragen. En al wat ik voor mezelf als hard voelde en al wat me deed terugschrikken of me tegenstond, dat nam ik me voor te doen, en ik beloofde O.L. Heer elke gelegenheid te baat te nemen om mezelf te overwinnen. En zoiets was werkelijk noodzakelijk voor me, omdat ik altijd zo zelfzuchtig was en zo opperviakkig. Daarom was ik genoodzaakt om mezelf te verplichten, dit te doen en dat te laten, want op deze manier meende ik minder gevaar te lopen om in doodzonde te vallen. Want het koste wat koste, mijn woord wilde ik niet breken, zolang ik het verhelpen kon. En ik vrees, dat ik vandaag al in de hel lag, als Hij me deze kleinigheid niet had laten doen. Toen ik nog heel jong was, bracht Hij me tot het besef, dat Hij de Waarheid was en enkele jaren later heeft Hij dit begrip bij mij nog versterkt. Ik voelde, dat al wat niet waar was van de duivel kwam en ik had een afschuw van al wat maar op een leugen leek. Als ik nu de schuld van een ander op me nam, zei ik wel geen leugen, maar deed toch leugenachtig en ik was zozeer ten opzichte van mezelf verblind, dat ik het niet als leugen beschouwde. O mijn Jezus, vergeef mij en red mij en alle arme zondaars! Zo herinner ik me, dat de zuster eens over een zeer onaangename geschiedenis moest spreken; ik voelde, hoe moeilijk dit haar moest vallen en was erg begaan met het kind, dat het uitgehaald had. Ik begreep haar beschaamdheid en bad, dat ze aanstonds zou bekennen. Toen dit niet gebeurde, zei de zuster, dat het haar erg zou spijten, als ze de hele school zou moeten straffen. Een ogenblik was ik met mezelf in strijd; toen stond ik op, alsof ik het gedaan had, maar ik was zo beschaamd, dat ik in zwijm viel. Toen ik tot mezelf kwam, hoorde ik, dat het kind bekend had. De zuster zei me: “Hoe kon je opstaan en iets bekennen, dat je niet gedaan had?” Maar u moet weten, dat het geen zonde was, wat er voorgevallen was. Omdat ik meende, dat ze in mijn schuld geloofden, wilde ik niet zeggen, dat ik het niet gedaan had.

Van al deze wanordelijkheden in mij maakte O.L. Heer gebruik om me een les in de ziel te prenten. Ik dacht, dat ik al zo beschaamd was, nu ik me door mensen als schuldig beschouwd zag; hoe verschrikkelijk moet de angst dan wel niet zijn in een ziel, die met doodzonde voor de oneindig reine God verschijnt. Wat was ik bang om een verworpeling te worden; wat bad ik, al was het dan alleen met woorden (want ik was te dor om met hart en ziel te bidden) en wat bad ik voor de zondaars! Deze en dergelijke dingen gaven me een goed inzicht in mezelf en brachten me er toe kleine daden van boetvaardigheid en liefde te stellen. De Heer gaf me daarbij deze woorden in: “Hieraan zullen allen u als Mijn leerlingen erkennen, dat ge liefde voor elkander hebt.” Wist ik niet goed uit te maken, wat van twee dingen het beste was, dan koos ik hetgeen me voorkwam een werk van naastenliefde te zijn. En hierin mag u gerust weer eigenliefde zien, want van nature had ik plezier in zulke dingen.

En om deze reden stond ik ook tegenover die schijnbare vriendelijkheid ten opzichte van anderen zeer twijfelachtig, want volgens mijn vaste overtuiging was het in vele gevallen vriendelijkheid tegenover mezelf.

Wat mijn gebed betreft, dit gebeurde zonder orde of methode. Ik deed vele mondgebeden, die zonder gevoel (behalve dat van tegenzin) en met weinig liefde gebeurden. Mijn meditatie was moeilijk en vervelend. Wel probeerde ik ordelijk en methodisch de regels te volgen en dwong me ook hiertoe en jarenlang heb ik in de biecht mezelf beschuldigd, dat ik mijn meditatie niet deed.

En toch werd ik niet beter, ofschoon ik, naar ik tenminste dacht, het wel ernstig meende.

Wat moet O.L. Heer me in die tijd nabij zijn gebleven, anders was ik immers beslist te gronde gegaan. Het is voor mij ook een uitgemaakte zaak, dat verschillende dingen, die in het klooster voorvielen van de duivel afkomstig waren. Soms was er zoveel herrie, dat het hele gebouw leek in te storten en de grond scheen te beven. Bij meer dan één gelegenheid waren alle zusters en kinderen zo bang, dat ze opstonden en zich gingen aankleden. De tegenwoordige moeder-overste was toen pensionnaire. Ze zal, ik ben er zeker van, het zich nog heel goed herinneren. Bij het vormsel was ze mijn peettante; ze heette Eliza Cowlam, en in het klooster zuster Maria Xaveria. Telkens als ik mezelf als zoenoffer aanbood voor de bekering van zondaars, werd het erger. In latere jaren, toen ik de duivel werkelijk zag en voelde, heb ik ondervonden, hoe woedend hij werd. Deze twee verschijnselen heb ik gecombineerd, ofschoon ik het niet met zekerheid kan uitmaken.

Als ik op mijn vroeger leven terugzie, komt het me voor, dat O.L. Heer, niettegenstaande mijn oppervlakkige manier van doen bij alles, toch wachtte op het geschikte ogenblik om zijn gunsten over me uit te storten. Om te tonen, hoe aangenaam Hem kleinigheden zijn, al worden ze nog zo onhebbelijk gedaan, wil ik enige voorbeelden aanhalen.

Naast me in de klas zat een kind – ik geloof, dat ze nummer 4 was – dat een tegenzin had in naaien en het ook erg slecht deed. We waren bezig allerlei dingen te maken voor het feest van de eerwaarde moeder. Het arme kind had zweethanden en bij deze gelegenheid ging het al heel slecht. Ze had het bovenste stuk van een nachthemd gemaakt en was blij, dat het klaar was. Toen de zuster het echter zag, was deze erg uit haar humeur; het naaiwerk was zo slecht gedaan, dat alles weer moest worden losgetrokken en overgemaakt. Het arme kind begon te huilen en ging aan het lostrekken. Maar ze kon niet goed zien en deed alles verkeerd. Ik maakte het plan om haar het mijne te geven en haar naaiwerk over te maken. We zouden die middag echter naar de grot van Robin Hood gaan en ik dacht: “Nee, ik doe het niet; het zou maar dienen om te maken, dat ze zich geen moeite geeft.” Wel was ik met haar begaan, maar u ziet toch, dat ik het meest aan mezelf dacht, ofschoon ik nu een mooie gelegenheid had om zelfbedwang te oefenen. Zonder er met iemand een woord over te spreken, ondervond ik enige tijd deze strijd in mijn binnenste. Toen haalde ik mijn naam van mijn werk af en naaide hem op het hare, nam haar werk en zei, dat ik graag thuis zou blijven; haar werk zou me goed tot voorwendsel kunnen dienen, want de zuster moest ’s avonds alles klaar hebben. Het arme kind was overgelukkig en zei: “Hoe kun je zo iets voor mij doen, terwijl ik tegenover jou altijd zo onvriendelijk ben?” In werkelijkkheid was ze niet onvriendelijk, maar ik was voor haar dikwijls uitdagend. Toen kwam zuster Walburga binnen om te zien of we klaar waren om uit te gaan. Toen ze me zag zitten naaien, kwam ze naar me toe en bekeek het naaiwerk. Ze zei, dat ze zich over me schaamde. Voor een kind, dat al zo lang op school ging, was het een schande zulk werk te maken. Ik had zeker geprobeerd, hoe slecht ik het doen kon. Ze schold erg op me en zei, dat ik de hele week voor straf niet met de wandeling mee mocht en niet naar het speelplein mocht gaan; ik moest binnen blijven en leren naaien. Allemaal gingen ze weg en ik bleef alleen achter. Toen ze weg waren, begon ik te huilen, want ik vond het erg, dat ik niet met de wandeling mee mocht en niet mocht spelen, want ik was een echte wildebras en speelde graag! Maar ik keek op naar het beeld van de H. Maagd met haar Kind en zei: ”Elke steek doe ik in vereniging met die, welke Gij hebt gezet in het naadloze kleed en de kleine tegenvaller bied ik aan als een vergoeding voor de zonden tegen de naastenliefde, bedreven door kinderen van deze school en in het bijzonder voor mijn eigen zelfzucht.” Ik keek naar O.L. Heer en er ging een huivering van geluk door me heen, zoals ik sedert de dag van mijn eerste H. Communie niet meer had ondervonden en ik voelde (ofschoon ik uitwendig niets zag of hoe dan ook waarnam), dat Jezus werkelijk en waarachtig bij me was, als God en als Mens beide; ik wil zeggen, dat Hij er was met Zijn Mensheid, dat Hij keek naar elke steek, die ik deed en het diepste van mijn hart onderzocht. Dit was de eerste keer, dat ik dit soort visioen ondervond. Later had ik het dikwijls. Nooit echter ben ik in staat geweest om het onder woorden te brengen, want ik zag zonder te zien en hoorde zonder te horen, maar ik had zekerheid, dat Hij er was en heel mijn ziel lag voor Zijn heilige Voeten in aanbidding. Hij gaf me te verstaan, dat als ik voor Hem binnen wilde blijven en Hem dat geringe bewijs van vriendelijkheid geven, Hij ook bij mij wilde blijven en mij gezelschap houden. In werkelijkkheid deed ik het ook voor Hem, maar rijkelijk heeft Hij mij die onbeduidende nietigheid vergolden. Het schijnt wel, dat de zuster er alles van wist; de andere zuster had het haar verteld, maar ze wou zien of ik het werkelijk voor O.L. Heer deed en was dit werkelijk het geval, dan wou ze mij nog iets te offeren erbij aanbieden. Ze sprak er immers met de bisschop over. Dit hebben ze me nooit verteld, maar de goede Dr. Roskell sprak er over, toen hij in Sabden was en zei, dat ik nooit zou kunnen begrijpen, hoeveel de goede God me voor die geringe daad gegeven had. De zuster had er toentertijd over gesproken en volgens hem stond het vast, dat O.L. Heer me er voor zou zegenen.

Het komt u, eerwaarde vader, misschien vreemd voor, als ik zeg of ook maar denk, dat O.L. Heer werkelijk op de aangegeven manier aan mijn zijde was, vooral daar de Kerk leert, dat Hij alleen maar in de Hemel en in het allerheiligste Sacrament op deze wijze aanwezig is. Toch heb ik waargenomen, dat Hij werkelijk lichamelijk naast me tegenwoordig was, met me mee ging overal waar ik heen ging en met Zijn heilig menselijk oog kijkend naar alles wat ik deed… niet aanwezig in mijn ziel, maar aan mijn zijde staande, luisterend naar elk woord en op alle bijzonderheden van mijn wezen lettend. Ik weet niet of ik hierover al eens heb gesproken, maar zoiets is me dikwijls overkomen. Ofschoon ik niets zag of hoorde, had ik meer zekerheid dan als ik werkelijk iets gezien of gehoord had.

Zo ging het geregeld; ik deed weinig en O.L. Heer overlaadde me van alle kanten met weldaden. Dit hield zo aan tot het einde van 1859 of 1860. Toen werd ik zo ziek, dat de dokters me opgaven. Ongeveer negen maanden, meen ik, lag ik te bed. Ik werd bediend, ontving alle genademiddelen van de H. Kerk en de zusters verwachtten, dat ik zou sterven. Ik werd als ‘Maria-kind’ geprofest, raakte daarna bewusteloos en bleef dit enige dagen. Op 13 december hebben de bisschop en de eerwaarde heer Edward Smith, die met pastoor Powell naar Rome was geweest, voor mij een votiefmis van de H. Maagd gelezen. Ze waren allemaal van gedachte, dat ik ging sterven en kwamen me hun geheimpjes vertellen. Ze vroegen me ook, wat ik, zo ik stierf, aan O.L. Vrouw voor hen moest vragen. Op de octaafsdag van Maria Onbevlekte Ontvangenis echter kwam ik weer tot mezelf en begon beter te worden. Zo plechtig mogelijk wijdde ik me weer aan O.L. Heer en Zijn heilige Moeder toe; ik beloofde voor hen te zullen leven en sterven en vroeg hen mij te laten werken en lijden voor de redding van de zielen.

Ik ben overtuigd, eerwaarde vader, dat u er om zult lachen en denken, dat ik altijd maar beginnend ben geweest en nog altijd zo doe. Zelf zie ik ook in, dat ik nog steeds met lege handen sta. Gedurig zal ik iets gaan beginnen, maar voer nooit iets uit. Het is erg waar wat men zegt, dat lege vaten hard klinken, want ik praat altijd maar en doe niets. 

Bid veel voor mij, eerwaarde vader, dat ik op het eind geen verworpeling word. 

Of er in de genezing van haar ziekte, gelijk in het geval van haar kleine naamgenoot, iets wonderbaarlijks stak, kunnen we niet zeggen.

Nog meerdere jaren bleef ze in het klooster, maar over haar leven daar ontbreken ons verdere gegevens, doordat haar eigen beschrijving hier eindigt.

Op verlangen van kanunnik Snow was het in 1888 opgeschreven, toen ze in het St. Catharinaklooster te Edinburg was. Wetend, hoeveel het haar kostte, kwam hij op de gedachte dat de Heer misschien niet van haar verlangde er mee door te gaan en hij zei haar, dat ze het niet meer hoefde te doen.

Hoofdstuk 3. Roeping voor het onderwijs

In 1865, toen Teresa 21 jaar oud was, verliet ze voor goed het klooster en keerde naar huis terug. Haar familie woonde nu te Sint Helen, in Lancashire, waar de heer Higginson een betrekking vond als commissionair of agent van een expeditiezaak. Elke morgen ging hij naar zijn kantoor en avond na avond stond zijn vrouw hem bij het tuinhek op te wachten om hem bij zijn thuiskomst te verwelkomen. Eens ‘op een dag kwam hij doodsbleek en blijkbaar erg van streek’ thuis. Hij liep rechtdoor het huis in en begon de eetkamer op en neer te wandelen. Mevrouw Higginson zag dat hij niet spreken kon; ze wachtte enkele minuten buiten de deur om hem op zijn verhaal te laten komen. Teresa was toevallig in de kamer en sloeg haar vader angstig gade. Denkend, dat alleen zonde iemand zo benauwd kon maken, sloeg ze tenslotte haar armen om zijn hals, kuste hem, en zei: “O vader, zelfs al had u een doodzonde gedaan dan nog zou God het u vergeven; zorg alleen maar, dat u het vertrouwen in Hem niet verliest.” Hij schoof haar opzij en keerde zich naar zijn vrouw, die op een ogenblik de kamer binnen kwam en zei: “Ik ben geruïneerd! Ik heb jullie allemaal geruïneerd!” 

Later vertelde Teresa aan kanunnik Snow, dat deze woorden haar door het hart sneden als een zwaard. Altijd was ze bang geweest voor rijkdom en veel had ze gebeden, dat haar familie arm mocht worden, en nu, dat ze haar vader in vertwijfeling zag en de moeilijkheden besefte, waarin haar familie zou komen, nu voelde ze, dat haar gebed in werkelijkheid was verhoord.

Meneer Higginson was bij enige katoenzaken geïnteresseerd en ten gevolge van de Amerikaanse oorlog was dit op een geweldig verlies uitgelopen; al wat hij bezat had hij verloren. Voorlopig was het hem ook niet mogelijk om een andere betrekking te vinden. Ze verhuisden naar Liverpool en maakten daar kennis met de zwaarte van de armoede. Teresa, die een bekwame naaister was, liep de winkels af om werk. De één lachte haar uit, de ander wees haar de deur, maar toch kreeg ze enkele orders en de zusters van het klooster in de Beacon Lane waren erg goed voor haar. Enige tijd later verhuisde de familie naar Egremont in Cheshire en gaandeweg werden de omstandigheden wat beter. Meneer Higginson slaagde erin om een betrekking te vinden te St. Helen; één van zijn dochters, Louisa, studeerde bij de zusters van O.L. Vrouw te Mount Pleasant voor onderwijzeres; een andere, Francis, gaf muziekles. Teresa bleef bij haar ouders thuis. Zij schijnen er tegen op gezien te hebben om haar de deur uit te laten gaan, waarschijnlijk omwille van haar zwakke gezondheid, maar toch ook wel omdat ze inzagen welk een buitengewone schat de almachtige God aan hun zorgen had toevertrouwd.

In het jaar 1871 brak er in de westelijke provincies een verschrikkelijke epidemie van kinderpokken en cholera uit en heel snel breidde deze zich in Liverpool en omgeving uit. Een van de plaatsen, die het meest had te lijden was Bootle. Daar moesten bij gebrek aan leerkrachten de scholen worden gesloten. De pastoor van de Alexanderkerk in Bootle, de eerwaarde heer Edward Powell, was een zeer ijverig en heilig man. Hij was uit een korenkoopfamilie te West Derby, in Liverpool, afkomstig. De belangen van zijn parocjie gingen hem zeer ter harte. Zo werd er verteld, dat hij eens bij de heilige pastoor van Ars om raad was gegaan. Hij had hem uiteen gezet, dat hij voor het welzijn van zijn parochie had gebeden en gevast, maar zonder resultaat. De heilige had hem aangekeken en alleen gezegd: “Hebt u het al eens met bloed geprobeerd?” Toen pastoor Powell vele jaren later kwam te sterven, bleek het, dat hij een haren hemd droeg.

De ijverige priester was erg begaan met het lot van de kinderen, die doordat de school gesloten was, verwilderden en tot bandeloosheid vervielen. Hij ging om hulp naar zuster Marie-Philip, toen aan de normaalschool van Mount Pleasant verbonden. Ze had geen gediplomeerde, of ook maar practisch geoefende onderwijzeressen beschikbaar, maar ze beval juffrouw Teresa Higginson aan, de zuster van één van haar normalisten; deze moest een wonderbare invloed op kinderen hebben… Men zal begrijpen, dat Teresa zich over het gevaar van infectie niet ongerust maakte. Ze was verrukt over deze gelegenheid om haar leven voor dit liefdewerk op het spel te zetten en bood met graagte haar diensten aan.

Pastoor Powell ging dankbaar op het aanbod in en zo kwamen twee zielen, geroepen om in elkaars leven een grote rol te spelen, bijeen. Deze aanstelling zou een zeer gelukkige blijken te zijn. Teresa was spoedig met de kinderen op goede voet en bleef ongeveer een jaar te Bootle. Pastoor Powell raakte al meer en meer met haar ingenomen, naarmate hij merkte tot welk een hoogte ze het in de deugd al had gebracht, en hij de bijzondere genaden zag, die de almachtige God haar schonk. Hij stond haar de dagelijkse H. Communie toe, iets, dat in die dagen zeer ongebruikelijk was, maar waarvoor ze hem altijd dankbaar zou blijven.

Al spoedig bemerkte hij haar wonderbare geschiktheid voor het onderwijs. Als zij ’s zondags haar catechismuslessen gaf, zag hij alle banken bezet, niet alleen met kinderen, maar ook met volwassenen en iedereen luisterde met de grootste aandacht. Na enige tijd deelde hij haar zijn overtuiging mee, dat de almachtige God haar de roeping had gegeven om Hem op deze manier te dienen en hij stuurde haar naar de zusters van O.L. Vrouw om hen er over te raadplegen. Zuster Philip vertelde haar, dat ze een jaar zou moeten studeren en dan examen doen. Pastoor Powell echter kwam te weten, dat juist de week erop examen zou zijn en hij verzocht haar om er meteen maar aan deel te nemen. Ze gehoorzaamde en ze slaagde. Haar leven lang is het opgevallen, dat haar wetenschap niet uit de boeken kwam. Haast nooit zag men haar lezen en dit was juist een punt, waarmee ze in later jaren door haar collega’s dikwijls werd geplaagd. Zij zeiden, dat het niet mooi van haar was om te menen, dat zij wel les kon geven zonder zich er druk over te maken, terwijl de anderen zich uren lang moesten voorbereiden. Een vriendelijk lachje van Teresa was het enige antwoord daarop. Mijnheer en mevrouw Higginson waren het met Teresa’s keuze, om onderwijzeres te worden lang niet eens; ze waren van oordeel, dat haar gezondheid er niet tegen bestand zou zijn. Zelf verkeerde ze in grote ongerustheid, omdat het haar levensroeping betrof. Als klein kind had ze zich geheel aan God toegewijd en haar enig verlangen was om te weten langs welke weg ze de voetstappen van haar lijdende Heer het best zou kunnen volgen. Bij haar onzekerheid ging ze om raad naar pater Ignatius Spencer, de eerbiedwaardige passionist, die in haar jeugd zo veel van haar had gehouden en die nu in Sutton woonde. Toen ze bij hem binnenkwam, zei hij hardop het ‘Gloria Patri’ en liet daarop volgen: “Dank God, mijn kind, dat je bij me bent gekomen”. Hij moedigde haar aan om door te gaan met onderwijs geven en verzekerde haar, dat ze geen roeping had om zuster te worden, ofschoon ze later wel in een klooster zou wonen. Hij sprak ook de stellige verzekering uit, dat God bijzondere plannen met haar had, dat ze heel vertrouwelijk en open met haar biechtvader moest omgaan en hij voegde erbij, dat als ze verloren ging, dat dan haar vonnis gruwelijk zou zijn! Ook waarschuwde hij haar nog om geen vriendschappen te sluiten. Macht de Heer oordelen, dat het voor haar noodzakelijk was om een vriendin te hebben, dan zou Hij er wel een sturen.

Teresa’s twijfel was voorbij. Ze voelde dat, zoals zij het uitdrukte, “de almachtige God haar had geroepen om kleine kinderen te leren, Hem lief te hebben” en opgewekt begon ze aan haar taak. In 1872 ging ze als onderwijzeres naar de dorpsschool van Orrell, dicht bij Wigan; na een onderzoek door de rijksinspecteur kreeg ze haar aanstelling. Vroeg in het voorjaar van 1873 werd ze naar een meer belangrijke post aan de Mariaschool in Wigan gestuurd. Daar bleef ze drie jaar en leidde er naar de uiterlijke schijn het gewone rustige leven van een onderwijzeres. In haar zielsgeschiedenis echter zouden deze jaren van zeer grote betekenis blijken. In Wigan maken we voor het eerst kennis met vriendinnen en collega’s, van wier levende lippen we heel wat bijzonderheden over Teresa’s dagelijks leven vernamen. Hierbij echter dienen we altijd in aanmerking te nemen, dat ze steeds haar best deed geen aandacht te trekken en zoveel ze maar kon de gunsten, waarmee de almachtige God haar ziel overlaadde, te verbergen. Zo komt het dan ook, dat haar collega’s, al konden hen zekere vreemde verschijnselen niet ontgaan, omtrent de ware aard ervan weinig vermoeden hadden. Toen zij in latere jaren de verbazingwekkende waarheid vernamen aangaande die kleine, teruggetrokken vrouw, die ze meenden zo goed te kennen, stonden ze over haar eigen blindheid verstomd. Zelfs de weinige uitverkorenen, die haar vertrouwen genoten, wisten nog lang niet alles; dit kwam alleen haar geestelijke leidsman te weten en dan nog alleen krachtens de gehoorzaamheid. Toch hebben haar vriendinnen heel wat belangrijks te vertellen, waaruit het uiterlijk verloop van haar leven is op te maken en waarin we ook de bevestiging vinden van hetgeen ze over zichzelf getuigt.

Een van haar collega’s beschrijft haar uiterlijk in de tijd, dat ze in Wigan was. Ze leek ongeveer dertig jaar oud te zijn. Later hoorde ik, dat ze veel jonger was dan ze er uitzag. Ongeveer vijf voet en twee duim was ze lang; haar lichaam leek erg mager, maar in haar gezicht was ze niet te smal. Ze had, wat het volk hier noemt, een verschrompeld gezicht, rimpelig en bleek. Haar haar en ogen waren donker, de laatsten waren klein, zeer levendig en schitterend. De algemene indruk van haar was aangenaam; in de conversatie was ze opgewekt, gevat en geestig. In haar bewegingen was ze vlug en schichtig; altijd scheen ze innerlijk op haar hoede te zijn, maar ze deed alles wat ze ter hand nam met hart en ziel. Haar kleding was dikwijls zonderling. Ze liet er zich niet het minste aan gelegen liggen of haar kleding al dan niet smaakvol was en goed paste; ze scheen ook nooit een nieuw costuum te dragen. Daar ze in letterlijke zin niets om geld gaf, droeg ze – dit is mijn bevinding – de oude pakjes van haar zus af en besteedde haar salaris aan boeken en religieuse artikelen, die ze voor anderen kocht en ook aan liefdewerken, zodat ze nooit een duit bezat om fatsoenlijke kleren te kopen… Van de eerste dag af, dat ik met haar in huis woonde, heb ik nooit in enig opzicht in haar een fout gevonden. Nooit keek ze somber of was ze uit haar humeur en de kinderen waren dol op haar, ze scheen in de tegenwoordigheid van God te leven en steeds bracht ze het gesprek op een of ander godsdienstig onderwerp, zonder ooit met een vloed van vromigheden te vervelen of aan het preken te gaan.

Het personeel van de Maria-school stond onderling op goede en vertrouwelijke voet. Tot de dingen, die in Teresa opvielen, behoorden de vreemde aanvallen van wat ze haar zwakte noemde en die zich vooral in de morgen voordeden. Dagelijks ging ze naar de H. Mis, maar ze was zo zwak, dat ze meestal naar de communiebank gebracht moest worden; na de H. Communie kwam ze weer op krachten en zonder hulp kon ze naar haar plaats terug gaan en was dan verder overdag in staat haar plichten te vervullen alsof ze een normale gezondheid genoot. Men merkte ook op hoe streng ze vastte. Er waren tijden, dat ze in letterlijke zin van het allerheiligste Sacrament alleen scheen te leven; dagen achtereen gebruikte ze geen ander voedsel.

Tegen het einde van 1873 kwam er in het personeel een nieuwe onderwijzeres, juffrouw Susan Ryland. Ze kwam een dag naar Wigan om de school te bekijken. Teresa vertelde haar later, dat de duivel haar vóór de komst van Miss Ryland heftig had aangevallen en haar had gezegd, dat als de nieuwe onderwijzeres er was, ze niet meer in staat zou zijn om haar geheim te bewaren, want deze zou spoedig alles achterhalen. Juffrouw Ryland kwam op 5 januari in haar nieuwe betrekking en al spoedig herkende Teresa in haar de vriendin, die pater Spencer beloofd had; die O.L. Heer haar, als het nodig was, zou zenden. De laatste achttien maanden waren ze bijna geregeld samen en gedurende de vacantie ging juffrouw Ryland met haar mee naar huis. Mevrouw Higginson ontving haar met open armen en zei: “Ik verlangde er zeer naar om u te ontmoeten, want u bent de enige echte vriendin die Teresa ooit gehad heeft.” En mijnheer Higginson deed ook al het mogelijke om Teresa’s vriendin goed te ontvangen.

Juffrouw Ryland en Teresa huurden eerst gezamenlijk een kamer en betrokken later de kleine woning, die bij de Maria-school hoorde. Daar woonden ze op dezelfde kamer en sliepen in hetzelfde bed. In die dagen was het voor iemand bij het katholiek onderwijs hard werken en weinig verdienen; heldhaftige moed was er bij nodig. Het jaar 1874 was een van de meest bewogene in Teresa’s leven en God had haar een vriendin naar haar eigen hart gegeven; trouw, stil en bovenal niet nieuwsgierig! Bij een zodanige intimiteit zou het onmogelijk zijn geweest alle sporen van de geheimzinnige gebeurtenissen te verbergen. Teresa zag dan ook van alle moeite tot geheimhouding af, en al sprak zij nooit over haar innerlijk leven, juffrouw Ryland was de zwijgende getuige van vele wonderbare dingen, waaruit ze haar eigen conclusies trok.

Als ze nu echter op die tijd terugziet, staat ze zelf verbaasd, hoe eenvoudig ze die zaken toen bekeek, hoe weinig nieuwsgierig ze er naar was en hoe weinig het haar verwonderde.

Einde december 1873, schrijft ze, kwam ik met Teresa in kennis. Op 5 januari 1874 begon ik met haar in huis te wonen. Tot juli 1875 waren we samen in Wigan. In die tijd ontving ze, zover ik merkte, vele gunsten van God; de duivel in persoon kwam bij haar, maar ook O.L. Heer, Maria en heiligen. Gedurende de vasten van 1874 was het haar gegeven om de Heer in Zijn lijden te volgen; ze onderging zoals de H. Rosa van Lima, de doornenkroning, kreeg de wondetekenen en vele andere gunsten.

Van de eerste ontmoeting af voelde juffrouw Ryland zich bijzonder tot Teresa aangetrokken en al gauw begon ze te vermoeden, dat er met haar iets bijzonders aan de hand was. Voor het eerst merkte ze iets buitengewoons toen ze pas veertien dagen in Wigan woonde. Het was zowat half elf en ze zouden naar bed gaan. Toen ze opkeek, zag ze Teresa bewusteloos op de grond liggen. Niet in staat om haar op te nemen, riep ze om hulp en men legde haar in bed. Ze zag wel, dat het geen gewone ziekte was en toen er tegen één uur na de middag nog geen verandering kwam, ontbood ze pastoor Wells. Hij kwam aanstonds en zij was getroffen door de kalmte, waarmee hij de zaak opnam. Teresa was nog altijd buiten kennis, maar zodra hij haar wat Lourdes-water gaf, kwam ze meteen bij. Nu stuurde hij juffrouw Ryland om de dokter. Deze gaf te kennen, dat Teresa erg zwak was, maar hij wist niet wat hij er van denken moest. Juffrouw Ryland zelf begreep al gauw, dat die vreemde ziekte bovennatuurlijk was. In werkelijkheid was Teresa in extase geweest; een toestand, die in deze tijd dikwijls voorkwam. Haar vriendin heeft haar uiterlijke verschijning bij zulke gelegenheden beschreven.

Op twee manieren kwam Teresa onder de geheimzinnige invloed. Bij de eerste bleef het lichaam soepel, ze toonde geen overmatige droefheid noch buitengewone vreugde. Bij de tweede was het lichaam volkomen stijf en het was meestal onmogelijk om het te verplaatsen. Deze toestand duurde niet lang. Tweemaal overkwam haar zoiets op straat. Gelukkig was het op een eenzame plaats, anders zou het een vervelende geschiedenis geworden zijn. Er viel voor mij niets anders te doen dan naast haar blijven staan tot ze weer bij kwam. In de eerste helft van 1874 stond er iets in de krant over Louise Lateaux (Louise Lateaux is een bekende Belgische gestigmatiseerde, die in Frankrijk verbleef en toen nog leefde), die elke vrijdag in extase was. Onder ons werd de opmerking gemaakt (ik meen, dat juffrouw Woodward en ik het deden): “Dat is nog niets bij hetgeen er bij ons in huis gebeurt, hier is het aan de orde van de dag.” En toentertijd was dit ook zo. Teresa moet met Louise Lateaux op een of andere manier in verbinding hebben gestaan, want op een goede dag zei ze op het ogenblik, dat ze tot zich zelf kwam: “Louise Lateaux zei me, iets uit het leven van de H. Theresia te lezen”. Ik bracht haar het boek, maar weet niet wat ze er in las. Ze had dezelfde gunsten als deze heilige vrouw. Eén ervan was de liefdepijl van de Seraphijn. Maar ze zei, dat het bij haar niet van een Engel, maar van O.L. Heer zelf uitging. Eens zag ze iets (ik geloof niet, dat het de passie was), dat haar veel verdriet deed en een ogenblik later iets, dat haar buitenmate veel vreugde veroorzaakte; ik hoorde haar zeggen (ze sprak vrij luid): “Het verdriet kan ik verdragen, maar die vreugde kan ik niet verdragen”. Een andere keer werd ze schrikbarend angstig; ze bleef geruime tijd zo bleek als een dode en scheen te bezwijken. Ze hield haar kruis op een afstand voor zich en draaide er mee rond, alsof ze iemand moest afweren. Ik nam het wijwater en sprenkelde er rijkelijk mee, maar het baatte niets, Juffrouw Woudward ging nu pastoor Wells halen. Hij kwam, bekeek haar even, riep toen haar naam en meteen kwam ze bij. Later heb ik me afgevraagd, wat het geweest mocht zijn. Omdat het wijwater niet hielp, was ik van gedachte, dat ze zich tegen O.L. Heer verzette, want ik weet, dat ze later iets dergelijks te doen kreeg. Dit viel haar toen erg zwaar, maar ze gehoorzaamde natuurlijk wel.

Er was nog een andere toestand, waarin ze soms geraakte, maar ik denk, dat dit niets anders was dan een diepe ingekeerdheid. Wanneer we samen de rozenkrans baden, hield ze soms ineens op en ik moest dan een hele tijd wachten. Ik besloot voortaan niet meer te wachten en beide partijen maar te bidden. Op een avond stopte ze midden in het eerste tientje en begon weer toen ik het vierde al af had. Toen ik het vijfde geheim noemde, stootte ze me vriendelijk aan en zei; “het is het tweede nog maar.” Ik antwoordde: “Voor jou wel, maar voor mij is het het vijfde; ik heb geen zin om de hele nacht hier te blijven zitten bidden”. Dit klinkt wel wat oneerbiedig, maar ik ging toen echter niet met haar om als met een heilige, maar wel als met een goede vriendin.

Ik heb nog weinig verteld over de bezoeken van O.L. Heer. Deze kwamen veel voor, maar in de regel sprak Teresa niet met Hem op een manier, dat ik het horen kon. Eens echter zei ze mij, dat ze naar de oordeelsdag verlangde, waarop Hij aan de mensen zou kunnen tonen, hoeveel ze van Hem gehouden had. Ik herinnerde me, dat dit woorden waren, tegen de H. Theresia gezegd.

Vier keren is haar, zover mij bekend, de H. Maagd verschenen. Over twee ervan zal ik iets vertellen. Ik zag haar namelijk met iemand spreken. In die toestand was ze dan onbewust van al het overige. Toen de H. Maagd wegging, zei ze tegen mij: “Is Ze niet mooi?” Ik vroeg: “Wie?” “De H. Maagd! Zag je Haar dan niet?” Toen ik zei van niet, werd ze heel stil en antwoordde alleen maar: “Ze heeft me gezegd, dat ik meer van Hem houd, dan ik zeggen kan”.

Het tweede visioen had plaats op een tijd, dat ze erg ziek was en niet in staat zich zelf te helpen. Ze zat overeind en ik lag op mijn knieën naast haar. Ze zei: “Maria heeft me verteld, dat ik genezen ben en donderdagmorgen weer te Communie kan gaan”. Dit gebeurde dinsdagavond; verwonderd vroeg ik me af, waarom ze dan niet de volgende ochtend te Communie kon gaan, als ze toch beter was, maar de volgende dag vond ik haar even zwak als de vorige. Voor het middagmaal hielp ik haar op en bracht haar naar beneden. Na het eten raakte ze weer buiten kennis. Ik moest haar alleen laten en naar school gaan. Juffrouw Woodward bleef bij haar. Even voor vier uur kwam ze (Teresa) bij mij in school, ofschoon ze een stenen trap op moest. Ik zei: “Na zo’n ziekte is het niet verstandig, bij mij boven te komen”. Ze antwoordde: “Wat God doet, doet Hij goed. Ik ben helemaal beter”, of althans iets in die zin.

Ze was ook al in de kerk en bij pastoor Wells geweest. Juffrouw Woodward vertelde me, dat ze om drie uur bij kennis was gekomen en gevraagd had: “Zei de H. Maagd niet ná drie uur?” Toen had ze haar hoed opgezet en was ze de deur uitgegaan, eerst naar de kerk. 

Eenmaal was St. Jozef bij haar en eenmaal ook St. Petrus. Er waren ook andere visioenen, waarvan ze me sprak; ik vertel alleen maar van die, waarbij ik tegenwoordig was.

Teresa’s grote verlangen was altijd om verborgen en onbekend te blijven, en heel haar leven heeft ze nooit enig opzienbarend publiek werk verricht. In Wigan echter schijnt er een reeks, wat we zouden kunnen noemen, kleine wonderen gebeurd te zijn. Juffrouw Ryland haalt er enkele voorbeelden van aan.

Op verzoek van pastoor Wells had ze de verpleging op zich genomen van een kind met een borstkwaal. Ze gebruikte hierbij (om geen achterdocht te wekken, vermoed ik) gewoon spekvet. De moeder van het kind vroeg later iets van die zalf. Teresa zei me: “Wat moet ik doen? Het was niets anders dan gewoon spekvet”. Op een avond kwam ze uit de kerk thuis, waar ze het altaar en andere dingen in orde had gebracht; ze had een stofdoek of iets dergelijks bij zich om die uit te wassen. Er was echter geen gewone zeep in huis. Ze vroeg of we niets anders dan dure zeep in huis hadden, want dat het in strijd met de heilige armoede was om zoiets voor stofdoeken te gebruiken. Ik ging weg, maar keerde terug en had juist nog gelegenheid om te zien, dat er een pond gewone zeep op tafel stond. Teresa strekte haar hand uit om het gauw te pakken, want ik was dichter bij de tafel dan zij, en ik geloof, dat ze het geld om te betalen er naast legde. Wel weet ik beslist zeker, dat er geen zeep op tafel stond, toen ik me even verwijderde.

Een andere keer was ik vergeten, dat er geen hout meer in huis was. s’Morgens hadden we het nodig om vuur te maken, Teresa lag te bed. Ik ging naar haar toe en zei: “Ik wilde vuur maken, maar we hebben geen hout”. Ze zei, dat er in de sacristie genoeg was, maar ik zei, dat de kerk nu niet open was”.  “Dat is zo”, zei ze, “vraag dan wat aan St: Jozef”, “Vraag jij het maar, zei ik, voor mij zal hij, het niet doen”. Ben je al bij die kast gaan kijken?” vroeg ze toen. “Ja, daar is niets”. “Ga dan nog eens kijken.” Ik ging en vond er een hoeveelheid mooie stukjes, maar van een ander soort hout, dan we gewoon waren te kopen.

Eens waren we de sleutel van de school kwijt. We bewaarden die in huis en toen zij hem nodig had om in school te komen, was hij niet te vinden. Ik zocht het hele huis af‚ en zij ook. Toen ging ze naar de spreekkamer en ik vermoed, dat ze daar aan de tafel neerknielde. Aanstonds kwam ze er uit met de sleutel in haar hand en erg bleek. Ik zei: “Wat is er toch met je aan de hand? Je ziet er uit of je sterft van de schrik.”Ja, zei ze, ik ben erg geschrokken, want ik zag niets anders dan een witte hand, die de sleutel neerlegde”. 

Een andermaal stak ze, nadat ze te Communie was geweest, op een ingeving van het ogenblik, het vuur aan door een kruisje over koude sintels te maken. “Nu kunnen de kinderen hun kannetjes warmen”, zei ze. Toen ze het kruisje maakte, zag ik de vlam uit de koude sintels komen. Thuis gebeurde hetzelfde. Haar zuster Fanny zei me in tegenwoordigheid van Teresa (evenals ik plaagde ze haar nog al eens): “Onze Trees is erg handig, want ze kan vuur maken zonder kolen of hout.” Ik vroeg Teresa, wat ze bedoelde en ze vertelde, dat moeder op een ochtend ziek was en dat Fanny snel vuur moest hebben… met het bekende gevolg… Op een dag zei me haar broer: “Trees kan vreemde dingen doen; ze kan een koffieblad voor zich uit sturen.” Ik vroeg haar, wat hij bedoelde en ze vertelde me, dat ze eens bezig was een serveerblad naar boven te brengen, maar dat het te zwaar voor haar was en toen had haar Engelbewaarder het voor haar overgenomen en had het haar broer in handen gegeven terwijl zij nog onder aan de trap stond.

Op dinsdag in de Goede Week, waarover ik al sprak, maakte ik de kamer klaar voor de H. Commuhie; ik was bijna klaar, toen de bel ging voor de H. Mis; ik moest weg om het oog op de kinderen te houden. Beneden waren schone lakens, die ik daags te voren bij het vuur had gedroogd en een witte sprei, die alleen werd gebruikt als zij de H. Communie ontving. Deze was in mijn kist. Terwijl ik naar beneden ging, zei ik tegen O.L. Heer: “Ik kan niets meer doen; mijn plicht roept me.” Ik deed de huisdeur op slot. Toen ik terug kwam waren de lakens en de sprei opgelegd. Dit was voor haar gedaan, want ze was niet in staat om uit haar bed te komen. Bovendien was het onderlaken dubbel gelegd, zoals men vaak bij ziektegevallen doet.

Juffrouw Ryland merkte op, dat Teresa dikwijls haar gedachten kon lezen en wist, wat er in haar afwezigheid voorviel. Als voorbeeld daarvan vertelt ze, dat ze eens bezig was bladerdeeg te maken en de houten deegrol op de grond liet vallen. Ze waste ze af en ging weer aan het werk. Toen ze later boven kwam, zei Teresa, die al die tijd op haar kamer was geweest, lachende: “Liefste, pasteideeg moet je nooit met een natte rol bewerken.” 

Ook andere vriendinnen deden gelijksoortige bevindinigen op. Een grappige geschiedenis wordt van twee oude priesters verteld. Op weg om haar te bezoeken, achtten ze het verstandig om eerst bij elkaar te biechten voordat ze bij haar kwamen.

Niettegenstaande extasen en visioenen was Teresa van oordeel, dat ze geen ogenblik mocht verslappen in de strijd tegen zichzelf. Ze dacht, dat ze op eind nog een verraadster kon worden; dikwijls vroeg ze dan ook om het gebed, opdat ze geen verworpelinge mocht worden. Een van haar lievelingsspreuken was: “Aan strootjes kan men zien, hoe de wind waait.” Hiermee wilde ze zeggen, dat aan kleinigheden valt op te maken, hoe we tegenover God staan.

De volgende voorvallen, door juffrouw Ryland meegedeeld, tonen aan, hoe nauwlettend ze over zichzelf waakte en hoever ze haar zeldzame gave van zelfcontrole doorvoerde.

Op een dag werd onder het gesprek door, iets over pastoor Wells gezegd. Teresa sprong op en vluchtte de kamer uit. Juffrouw Ryland ging haar achterna en vond haar op de speelplaats van de school met de lippen stijf op elkaar en de hand er op geklemd. Ze vroeg haar wat er aan scheelde. “O, zei Teresa, ik was zo bang, dat ik ook iets zou zeggen!”

Op een avond kwam ze binnen en leek erg ontdaan. Ik zei maar niets tegen haar, want het leek me het beste om te wachten tot ze wat gekalmeerd was. Na enkele minuten zei ze tegen mij: “Deze keer was ik bijna bezweken.” Ze bedoelde, dat ze bijna aan de natuur had toegegeven. Ik zei: “Wat is er dan voorgevallen, dat je zo van streek bent?” Toen vertelde ze, dat ze zoals gewoonlijk voor ze naar bed ging, pastoor Wells om zijn zegen was gaan vragen; deze had haar echter de kamer uitgejaagd. “Hij had me geloof ik, omvergegooid, als ik niet gauw was opgestaan.” Pastoor Wells deed dit natuurlijk om haar op de proef te stellen.

Niets was haar te min om het als middel te gebruiken, ten einde er haar natuur mee in bedwang te houden. Maakte men haar opmerkzaam op een prachtige zonsondergang, dan sloeg ze er een enkele blik op en keek niet meer. Ze vond er plezier in om alle wensen van haar jongere collega’s in te willigen en dikwijls stond ze aan de deur te wachten om juffrouw Ryland eerst binnen te laten. In waarheid, lichte strootjes! Maar met enkele kleine veegjes wordt een mooi schilderstuk voltooid. En welk een ijzeren zelfbeheersing is er nodig voor zulk een onafgebroken waakzaamheid !

Meermalen heeft men aan juffrouw Ryland gevraagd of het leven van Teresa niet somber en moeilijk was. Daar wilde ze echter nooit van horen. Teresa was een uitgezocht gezelschap, altijd vriendelijk en attent, geestig en vol belangstelling; van nature was ze erg voortvarend en werkzaam, uitgezonderd alleen, wanneer ze door haar geheimzinnige zwakte overvallen werd. Ook dan echter nog dacht ze niet aan zichzelf. En van hysterie was geen sprake.

Altijd bleef ze kalm, vol zelfcontrole; nooit heeft men haar horen gillen; nooit maakte ze een scène. De dokter, die toch met haar toestand geen raad wist, heeft nooit over hysterie gesproken. Ook haar ziekte gehoorzaamde aan de stem van de plicht en behalve aan het einde van de vasten, was ze zelden in school niet op haar post. Haar invloed op de kinderen was zeer groot; al snel kwamen ze onder de indruk van haar lieve persoonlijkheid, die al in haar jeugd door haar speelkameraadjes zo sterk werd gevoeld. Het scheen me, dat ze in hun ziel kon kijken, dat ze wist of ze de waarheid spraken; ze ondervonden al gauw dat de best bedachte voorwendsels zonder uitwerking bleven. Bij moeilijkheden en verdriet luisterde ze echter altijd met belangstelling. Iemand. die in deze tijd bij haar in de klas zat, beschrijft Teresa’s meeleven met de kinderen. Zo vertelt ze over een treinspelletje in de klas, waarbij Teresa altijd voorop liep, puffend en hijgend als een echte locomotief.

81